ECLI:NL:GHARL:2021:2177

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
200.277.679/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep en de gevolgen van een onjuiste registratie in de Basis Registratie Personen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek. De man, die zonder bekende woon- of verblijfplaats was, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2019, waarin hem werd opgedragen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. Het hof oordeelde dat de man te laat was met het indienen van zijn hoger beroep, omdat de beroepstermijn op 28 juni 2019 was verstreken. De man had aangevoerd dat hij door een fout van de gemeente niet correct geregistreerd stond in de Basis Registratie Personen en daardoor niet op de hoogte was van de beschikking. Het hof oordeelde echter dat de man, zelfs als er sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie, zijn hoger beroep te laat had ingesteld. Het hof verklaarde de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek en veroordeelde hem in de kosten van het hoger beroep, omdat hij de vrouw onnodig op kosten had gejaagd door het te laat indienen van zijn beroep. De kosten werden vastgesteld op € 332,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat, te voldoen binnen veertien dagen na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.679/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 460668)
beschikking van 2 maart 2021
in de zaak van
[verzoeker],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
zijn briefadres hebbende in Amsterdam,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Aynan te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M.A. Nobel te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 28 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 april 2020;
  • het verweerschrift met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Aynan van 29 juni 2020 met productie(s).
  • een journaalbericht van mr. Aynan van 15 januari 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Aynan van 20 januari 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2020 plaatsgevonden. Een van de raadsheren, mr. Veenstra nam deel aan de zitting via een beeldbel-verbinding. De man en de vrouw , als ook hun advocaten zijn via een beeldbel-verbinding verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond.
3.2
Uit de vrouw zijn geboren:
  • [de minderjarige1] (roepnaam: [de minderjarige1] ) [in] 2011, en
  • [de minderjarige2] (roepnaam: [de minderjarige2] ), [in] 2013.
De vrouw oefent van rechtswege alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (samen ook: de kinderen).
3.3
De man heeft de kinderen niet erkend.
3.4
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.5
De vrouw heeft naast de hiervoor onder 3.2 genoemde kinderen nog twee kinderen:
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2002 en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2005.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang,
- bepaald dat de man met ingang van 28 mei 2018 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 500,- per maand telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet, en
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 28 maart 2019. Met zijn (ongenummerde) grieven beoogt de man het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen kinderalimentatie op nihil te stellen per 28 mei 2018, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt
primair: de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek;
subsidiair: het verzoek van de man af te wijzen;
meer subsidiair: de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van de datum waarop het hof de beschikking zal wijzen, dan wel datum beschikking en tevens te bepalen dat de man zal worden veroordeeld in de proceskosten van de vrouw.
4.4
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid van het verzoek van de man in hoger beroep beoordelen en als het daaraan toekomt, de zaak verder inhoudelijk beoordelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ontvankelijkheid van het verzoek van de man in hoger beroep
5.1
Het hof maakt uit de bestreden beschikking op dat de man overeenkomstig de wettelijke voorschriften is opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 26 februari 2019 bij de rechtbank, omdat de rechtbank uitdrukkelijk heeft opgenomen in deze beschikking dat de man, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen.
5.2
Artikel 806 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geeft voor zaken betreffende het personen- en familierecht anders dan scheidingszaken een regeling voor de aanvang van de hoger beroepstermijn. Volgens artikel 806 lid 1 Rv kan hoger beroep worden ingesteld (a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en (b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
De vraag is of hier de grond onder a of die onder b van toepassing is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid.
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 805 Rv juncto artikel 291 Rv dient een afschrift van een beschikking aan belanghebbenden te worden verzonden op de wijze als in de artikelen 271 tot en met 277 Rv bepaald. In artikel 272 Rv is bepaald dat de oproeping van niet in de procedure verschenen belanghebbenden door de griffier bij aangetekende brief geschiedt, tenzij de rechter anders bepaalt. De oproep van de niet in de procedure verschenen belanghebbenden van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf onbekend zijn geschiedt door plaatsing van de oproep in de Staatscourant. Het hof leidt hieruit af dat de verzending van een afschrift van de uitspraak moet geschieden door een openbare betekening. Zoals hieronder vermeld is aan dit voorschrift voldaan en is er dus sprake van een verzending als bedoeld in artikel 806 lid 1, aanhef en onder a. Rv en geldt de appeltermijn van die bepaling. De beroepstermijn liep tot 28 juni 2019. De man heeft pas op 28 april 2020 hoger beroep ingesteld zodat hij zijn hoger beroep te laat heeft ingesteld.
5.4
Uit de stukken blijkt dat de beschikking van de rechtbank van 28 maart 2019 op 12 april 2019 in het openbaar is betekend, en op 18 april 2019 is gepubliceerd in de Staatscourant. Openbare betekening wordt als voltooid beschouwd met de betekening aan het parket, zo volgt uit het arrest Ter Berg/Ciecierski [1] . Het moment van betekening was ruim voor het einde van de beroepstermijn.
5.5
De man heeft aangevoerd dat hij door een fout van de gemeente niet juist stond geregistreerd in de Basis Registratie Personen, dat hij zonder bekende woon- of verblijfplaats was en niet op de hoogte was van de bestreden beschikking. Hij werd via zijn advocaat geïnformeerd over de bestreden beschikking dankzij een brief van 7 april 2020 van het LBIO aan zijn advocaat.
5.6
Voor zover de man zich beroept op analoge toepassing van de door de Hoge Raad bepaalde uitzondering op de regel dat aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden [2] , overweegt het hof als volgt. In het geval er al sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie op de strikte hantering van de beroepstermijn van drie maanden na de bestreden beschikking, dan kon de man binnen veertien dagen nadat hij op de hoogte was van die beschikking nog hoger beroep instellen. Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in dat geval het hoger beroep te laat ingesteld, omdat hij zelf stelt dat hij maximaal 19 dagen nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking het beroep heeft ingesteld. De man heeft verder niet nader onderbouwd waarom hij wel ontvankelijk dient te worden verklaard. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zelfs als er sprake zou zijn van een uitzonderingssituatie de man ook dan zijn hoger beroepschrift te laat heeft ingediend. Gezien het voorgaande komt het hof niet toe aan beantwoording van de vraag of hier sprake is van een uitzonderingssituatie.
5.7
Uit wat het hof hiervoor onder 5.3 en 5.6 heeft overwogen volgt dat de man zonder meer te laat is met het instellen van hoger beroep, zodat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
Kostenveroordeling
5.8
Het hof volgt de vrouw in haar opvatting dat de man door het te laat instellen van dit hoger beroep de vrouw onnodig op kosten heeft gejaagd. Het hof weegt verder ook de proceshouding van de man mee. De man heeft hoger beroep ingesteld zonder zijn beroep te onderbouwen en de man heeft zich in dit hoger beroep dan ook niet gehouden aan de voorschriften van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Het hof doelt dan met name op artikel 2.1.2. van dit reglement, waarin staat opgesomd welke stukken moeten worden overgelegd als – zoals in dit geval door de man – de draagkracht wordt betwist. Immers, de man heeft in hoger beroep aanvankelijk geen en eerst vlak voor de mondelinge behandeling volstaan met het overleggen van zeer summiere inkomensgegevens en buiten dat geen verdere financiële stukken overgelegd.
Gelet op alle omstandigheden zoals genoemd zal het hof de man veroordelen in de kosten van dit hoger beroep als hierna te melden.

6.De slotsom

Het hof stelt de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vrouw vast op
€ 332,- griffierecht (verschotten) en salaris advocaat € 2.228,- overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)).

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 332,- aan verschotten en op € 2.228,- salaris overeenkomstig tarief II van het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking en – voor het geval voldoening binnen genoemde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en M.A.F. Veenstra,
bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 2 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 30 december 1977, ECLI:NL:HR:1977:AD6874
2.Hoge Raad, 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489