ECLI:NL:GHARL:2021:2386

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
11 maart 2021
Zaaknummer
200.274.060
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kwalificatie van een lening als schenking

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2021, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man stelde dat er sprake was van een schuld aan zijn vader, die voortkwam uit een leningsovereenkomst van 20 mei 2018, en dat dit bedrag van € 19.127,01 in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap moest worden betrokken. De vrouw betwistte deze claim en stelde dat het bedrag een schenking was.

Het hof oordeelde dat de man niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het bedrag als lening moest worden gekwalificeerd. De man had verklaard dat de vader het bedrag rechtstreeks aan de aannemer had betaald voor verbouwingen aan de woning, maar het hof vond het niet aannemelijk dat de ouders van de man daadwerkelijk verwachtten dat het bedrag terugbetaald zou worden. De man had geen schriftelijke overeenkomst voor de lening overgelegd en de omstandigheden wezen meer op een schenking dan op een lening.

Het hof concludeerde dat het door de vader betaalde bedrag voor de verbouwing geen deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De beslissing van de rechtbank Gelderland werd gedeeltelijk vernietigd, en het hof bepaalde dat de boeterente voor het oversluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de man kwam. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten waren en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betrof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.274.060
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen 359340)
beschikking van 11 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Roossien te Nunspeet,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.S. ter Haar te Harderwijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 28 juli 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum. In die tussenbeschikking is de man in de gelegenheid gesteld een aantal vragen te beantwoorden over de schuld aan zijn vader en is de vrouw in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een journaalbericht van mr. Ter Haar van 6 augustus 2020 met bijlage;
  • een journaalbericht van mr. Roossien van 21 september 2020 met bijlagen.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 28 juli 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
De rechtbank heeft een bedrag van € 19.127,01 als schuld in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betrokken. De man heeft gesteld dat sprake is van een schuld aan zijn vader en heeft zich daarbij op een leningsovereenkomst van 20 mei 2018 beroepen (prod. 16 bij aanvulling c.q. vermeerdering bij verzoek tot echtscheiding).
2.3
Naar aanleiding van de vragen van het hof heeft de man het volgende verklaard. Tussen partijen is verder niet in geschil dat partijen de woning hebben verbouwd en dat de vader hiervoor een bedrag aan aannemer [B] heeft betaald. Louter is in geschil of dit een schenking dan wel een lening is.
Volgens de man is de overeenkomst opgemaakt door middel van een gedownloade overeenkomst van de Online notaris. Het doel van het opmaken van de overeenkomst was om de andere kinderen van de vader van de man helderheid te geven over de lening. Bij eventueel overlijden van de vader zou de nalatenschap dan een vordering op partijen hebben. Aangezien de vader zelf net een andere woning had gekocht en zijn oude woning nog niet had verkocht, was een schenking voor hem niet eens mogelijk vanwege de eigen financiële verplichtingen. Eerst is de overeenkomst gesloten, daarna is die uitgevoerd. De vader heeft het geld rechtstreeks overgemaakt aan [B] . Dat in de overeenkomst de tekst staat dat het bedrag “is overgemaakt” is het gevolg van het gebruik van een modelovereenkomst. Er is geen acht geslagen op deze verwoording. Over de lening is verschillende keren in de eerste maanden van 2018 gesproken in bijzijn van de man, de vrouw en de ouders van de man (en niet zoals eerder per abuis in de procedure is gesteld de ouders van de vrouw). Elke keer dat over de betaling aan [B] door de ouders van de man werd gesproken, is gezegd dat het om een lening ging. De laatste keer voor het opstellen van de leningsovereenkomst was het in de woonkamer bij de man en de vrouw thuis. De vrouw was daarbij aanwezig. Er was geen reden de vrouw mede te laten ondertekenen. Het betrof een lening voor een gemeenschappelijk goed. Er geldt geen toestemmingsvereiste uit hoofde van artikel 1:88 BW. Ook eerdere betalingen van de ouders van de man waren leningen. Die vooruitbetalingen of leningen werden meestal direct ingelost, zodat een schriftelijke overeenkomst niet nodig was. Die terugbetalingen hebben nooit tot discussie geleid. De schuld is niet opgenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2018, omdat partijen niet in aanmerking kwamen voor renteaftrek. Er was namelijk op grond van de overeenkomst tot 2020 geen rente verschuldigd. Ook is geen aflossingsschema overeengekomen. Na de verbouwing heeft de man geen tijd meer gehad om hand- en spandiensten te verrichten bij zijn ouders. Zijn tijd ging in gezinszaken zitten. Het “uurtarief” was € 15,-. Voor onderhoud aan de trekkers van de vader en het verzorgen van de tuin in twee weken vakantie zou een bedrag van € 90,- per doordeweekse dag, oftewel € 900,- in mindering komen op de schuld. Hiervan is geen administratie bijgehouden. Als de ouders een bedrag schonken, schonken ze alle drie hun kinderen hetzelfde bedrag en dan werd uitdrukkelijk gezegd dat het een schenking betrof. Hierbij hielden zij zich aan het maximaal belastingvrij te schenken bedrag per jaar.
2.4
De vrouw heeft, samengevat, als volgt gereageerd. Zij is niet bij de totstandkoming van de leningsovereenkomst betrokken geweest. Hier is niet met de vrouw over gesproken en er is ook nooit met haar gesproken over terugbetalingen. Er zijn voor eerder betaalde bedragen geen overeenkomsten opgesteld, terwijl de man stelt dat ook dat leningen waren. De financiële mogelijkheden van partijen stonden het niet toe dit soort leningen aan te gaan. Wat de financiële situatie van de vader betreft, wijst de vrouw erop dat hij in staat was de aannemer te betalen en ook nog een bedrijfspand ten behoeve van de kluswerkzaamheden van de man kon bekostigen. Als de vrouw, zoals de man stelt, bij de ondertekening aanwezig was, had medeondertekening voor de hand gelegen. Gelet op de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met alle aanpassingen en verbeteringen aan de woning, in de loop van de tijd € 82.780,-, is het niet aannemelijk dat de aflossing zou plaatsvinden door werkzaamheden die de man voor de ouders had verricht of zou verrichten. De onderhavige verbouwing zou een klus van meer dan 1300 uren meebrengen, terwijl de man een volledige baan heeft. Veel van zijn kluswerkzaamheden werden bovendien gewoon in geld vergoed. De ouders zijn op een etage gaan wonen, waardoor onderhoudsklussen minimaal zijn geworden.
2.5
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de beantwoording van de vragen uit de tussenbeschikking van 28 juli 2020, er geen sprake is van een schuld van de gemeenschap aan de ouders van de man, maar dat het bedrag geschonken is. Daarvoor is een optelsom van grotere en kleinere omstandigheden doorslaggevend. Gelet op de beperkte financiële middelen van partijen acht het hof het niet aannemelijk dat de ouders van de man ten tijde van de betaling daadwerkelijk hebben verwacht dat partijen in staat zouden zijn het bedrag van € 19.127,01 terug te betalen. De man geeft zelf aan dat eerdere betalingen vaak op korte termijn terugbetaald werden en daarom niet schriftelijk werden vastgelegd. Van een (snelle) terugbetaling gingen de ouders - gelet op de stellingen van de man - klaarblijkelijk in dit geval niet uit. Dat is immers de reden volgens de man dat de overeenkomst op papier is gesteld. Dat de vader niet in staat was het bedrag te schenken, acht het hof niet aannemelijk, omdat hij feitelijk de rekening van [B] heeft betaald en dus niet verwachtte dit geld op korte termijn terug te krijgen. Uit de verklaring van de man volgt naar het oordeel van het hof dat de ouders geen terugbetaling verlangen op voorwaarde dat de man voor hen de nodige hand- en spandiensten verricht. Het bevreemdt het hof dat in de overeenkomst wel de belangen van de vader veiliggesteld dienden te worden maar dat dit kennelijk niet gold voor de belangen van de man, nu niet is opgenomen dat hij het recht had om het geld met klussen en hand- en spandiensten terug te betalen. Het antwoord op de vraag waarom in een overeenkomst van 20 mei 2018 staat dat het geld al op 24 mei 2018 is betaald is volgens de man terug te leiden tot het gebruik van een modelovereenkomst waarin dit niet op de juiste wijze is aangepast. Dat overtuigt het hof niet, omdat het oorspronkelijke model niet is overgelegd en er in de overeenkomst verder wel op maat gemaakte aanpassingen zijn opgenomen, zoals: “
Hetgeen geleend is, is ten behoeve van het woonhuis aan de [a-straat] 41 gekomen, waar de familie [verweerder] in gemeenschap van goederen woont”. Gelet op deze tekst en de gestelde aanwezigheid van de vrouw had het bovendien voor de hand gelegen dat de vrouw de overeenkomst mede (voor akkoord) had ondertekend, ook al was dat niet verplicht. De man heeft in hoger beroep geen concreet bewijsaanbod gedaan. Gelet hierop volgt dat geen sprake is van een reële, op geld waardeerbare terugbetalingsverplichting waarvoor de vrouw mede draagplichtig is.

3.De slotsom

3.1
Gelet op het voorgaande slaagt grief 1 van de vrouw en maakt het door de vader van de man betaalde bedrag voor de verbouwing geen deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. In de tussenbeschikking van 28 juni 2020 heeft het hof al geoordeeld dat de tweede grief van de vrouw faalt. Met betrekking tot de derde grief heeft het hof overwogen dat bij de overdracht van de woning de boeterente voor rekening van de man komt en de overige kosten, zoals kosten voor de notaris en de waardering ten behoeve van het oversluiten van de hypotheek (exclusief de boeterente) voor rekening van beide partijen samen.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 november 2019, voor zover het de rechtsoverwegingen 4.38, 4.49 en (in zoverre) 5.6 betreft, en opnieuw beschikkende:
  • bepaalt dat de boeterente ter zake van het oversluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de man komt;
  • bepaalt dat de te verdelen overwaarde van de woning wordt bepaald door de waarde van € 212.000,- te verminderen met de hypotheekstand op het moment van levering en de overige kosten, zoals kosten voor de notaris en de waardering ten behoeve van het oversluiten van de hypotheek (exclusief de boeterente), welke kosten voor rekening van beide partijen samen komen;
  • bepaalt dat de vordering van de vader van de man op de man geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap;
4.2
bevestigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
4.3
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, J.U.M. van der Werff en R.A. Eskes, bijgestaan door de griffier, en is op 11 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.