ECLI:NL:GHARL:2021:2517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
200.272.129
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeuren aandeel in nalatenschap en aansprakelijkheid van erfgenamen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [verzoekster] voor de schulden van haar overleden echtgenoot, die erfgenaam was van [erflater]. [Erflater] overleed op 5 juli 2012, en zijn nalatenschap werd door zijn broer en zus zuiver aanvaard, terwijl neven en een nicht beneficiair aanvaardden. [Verzoekster] trouwde op 9 april 2013 met de broer van [erflater], die op zijn beurt op 28 december 2013 overleed, waardoor [verzoekster] als enige erfgename achterbleef. De rechtbank benoemde mr. J.A. Zomer en mr. C.T.M. Hudepohl als vereffenaars van de nalatenschap van [erflater]. De vereffenaars dagvaardden [verzoekster] en haar schoonzus om hen te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 485.412,42, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat [verzoekster] en haar schoonzus € 427.537 moesten betalen, maar [verzoekster] ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat [verzoekster] aansprakelijk is voor de schulden van haar echtgenoot, ook al had zij de nalatenschap beneficiair aanvaard. Het hof vernietigde een deel van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de proceskosten en bepaalde dat [verzoekster] € 6.198 moest betalen in plaats van € 12.396. Het hof bekrachtigde verder de beslissing van de rechtbank voor het overige en oordeelde dat [verzoekster] de kosten van het hoger beroep moest vergoeden. In het incidenteel hoger beroep werd de schuld van [verzoekster] aan de vereffenaars verhoogd naar € 485.437, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.129
(zaaknummer rechtbank Overijssel 190695)
arrest van 16 maart 2021
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen,
tegen:

1.Mr. Jantine Alide Zomer q.q.,

2.
Mr. CATHARINA THERESIA MARIA HUDEPOHL Q.Q.,
in hun hoedanigheid van vereffenaars in de nalatenschap van [erflater]
woonplaats gekozen in Enschede,
advocaat: mr. J.W. Stegeman.

1.Waar gaat het over

1.1
Op 5 juli 2012 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Hij heeft als zijn erfgenamen bij versterf achtergelaten zijn broer [B] (1/3e), zijn zus [C] (1/3e) en drie neven en een nicht (ieder 1/12e)).
1.2
De broer en de zus van erflater hebben zijn nalatenschap zuiver aanvaard; de nicht en de neven hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
1.3
[verzoekster] (hierna: [verzoekster] ) is op 9 april 2013 met de broer van erflater in gemeenschap van goederen getrouwd. Op 28 december 2013 is de broer van erflater overleden met achterlating van zijn echtgenote [verzoekster] als zijn enig erfgename. De rechtbank heeft mr. J.A. Zomer en mr. C.T.M. Hudepohl tot vereffenaars van de nalatenschap van erflater benoemd (rechtbank Overijssel 28 augustus 2015).
1.4
Op 28 juni 2012 is een bewind ingesteld over alle goederen van erflater en is ten behoeve van hem een mentorschap ingesteld (beschikking van de kantonrechter in Enschede van 28 juni 2012). De broer en de zus van erflater zijn benoemd tot bewindvoerder en mentor.
1.5
Erflater had een bankrekening bij de Volksbank Gronau-Ahaus eG.
Het saldo op die rekening is gevormd door twee overboekingen:
  • een overboeking van € 50.107,50 op 22 juni 2012; en
  • een overboeking van € 432.268,23 op 27 juni 2012.
Daarna zijn er de volgende opnames geweest:
  • de dag voor het overlijden van erflater (4 juli 2012) heeft zijn broer een bedrag van € 100.000 van deze rekening opgenomen.
  • de dag na het overlijden van erflater (6 juli 2012) heeft zijn broer een bedrag van € 380.000 van de rekening opgenomen;
  • de zus van erflater heeft op 21 november 2013 € 5.412,42 van de rekening opgenomen, waarna het saldo nul was.
Erflater heeft op 6 juni 2012 een bancaire volmacht gegeven aan zijn broer en zijn zus. Erflater heeft aan zijn broer ook een algehele volmacht gegeven. Die volmacht is vastgelegd in een onderhandse akte van 25 juni 2012. In die akte staat:
“De volmacht geldt voor alle handelingen op financieel en materieel gebied.
De volmacht gaat in per 25 juni 2012
De volmacht geldt voor onbepaalde tijd.”
Voor het doen van de opnames hebben de broer en zus van erflater van deze volmachten gebruik gemaakt.
Vanwege de boekingen en opnames stond op de sterfdag van erflater (5 juli 2012) een saldo van € 385.437 op deze rekening.
1.6
De zus van erflater heeft op of omstreeks 5 februari 2016 € 57.900 in contanten aan de vereffenaars gegeven. Deze hebben dat bedrag op de ervenrekening gestort.
1.7
De vereffenaars hebben [verzoekster] en de zus gedagvaard en de rechtbank gevraagd hen hoofdelijk te veroordelen aan de vereffenaars € 485.412,42 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. [verzoekster] heeft in deze procedure bij de rechtbank gevraagd haar en de zus te veroordelen een lager bedrag te betalen en de vereffenaars te veroordelen beslagen die ten last e van haar hebben gelegd op te heffen (vordering in reconventie). De rechtbank heeft [verzoekster] en [C] veroordeeld aan de vereffenaars € 427.537 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft verder beslist dat [verzoekster] en de zus de kosten van de vereffenaars moeten vergoeden. De vorderingen van [verzoekster] zijn ten slotte afgewezen (vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 januari 2019).

2.De rechtszaak bij het hof

principaal hoger beroep
2.1
[verzoekster] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Zij komt daarvan in hoger beroep. Zij heeft zeven bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank en wil dat het hof de beslissing van de rechtbank ongedaan maakt. Zij vraagt het hof de vorderingen van de vereffenaars alsnog af te wijzen en te beslissen dat de vereffenaars haar de proceskosten voor de rechtszaak bij de rechtbank en het hof vergoeden.
incidenteel hoger beroep
2.2
Ook de vereffenaars zijn het niet eens met beslissing van de rechtbank. Zij komen daarvan in hoger beroep. Zij hebben een bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank en willen dat het hof de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk ongedaan maakt. Zij vragen het hof [verzoekster] te veroordelen aan hen naast het bedrag dat zij volgens het vonnis van de rechtbank moet betalen (€ 427.537) nog € 57.900 te betalen.
Zij willen ook dat [verzoekster] hun de proceskosten voor de rechtszaken bij het hof (principaal en incidenteel hoger beroep) vergoedt.
De stukken
2.3
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
  • de stukken van de rechtszaak bij de rechtbank;
  • de dagvaarding in hoger beroep en het herstelexploot;
  • de memorie van grieven (met een bijlage);
  • de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep/memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.

3.Wat beslist het hof

grief I: Zijn de vereffenaars ontvankelijk in hun vorderingen?
3.1
[verzoekster] heeft op 4 februari 2014 op de griffie van de rechtbank verklaard dat zij de nalatenschap van haar echtgenoot – de broer van erflater – beneficiair aanvaardt. Zij is haar echtgenoot als zijn enig erfgename opgevolgd als deelgenoot in de nalatenschap van erflater.
Zij vindt dat de vereffenaars haar ten onrechte niet hebben gedagvaard in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van haar echtgenoot. De vereffenaars zijn het daarmee niet eens. Zij wijzen erop dat geen sprake is geweest van wettelijke vereffening van die nalatenschap en dat de afwikkeling van die nalatenschap is gedaan door een executeur, de Stichting Bewind en Executele Hofsteenge & Wesseling notarissen. Op 4 april 2016, toen de vereffenaars [verzoekster] hebben gedagvaard, was die afwikkeling al afgerond en was de taak van de executeur geëindigd. Dat alles blijkt ook uit bijlage 28 die de vereffenaars in de procedure bij de rechtbank al hebben overgelegd. Het hof gaat daarom ervan uit dat niet vaststaat dat [verzoekster] vereffenaar is geweest of nog steeds is en dat ook niet vaststaat dat de nalatenschap van de echtgenoot van [verzoekster] wettelijk moet worden vereffend. De vereffenaars hebben weersproken wat [verzoekster] zegt en hebben dat ook toegelicht. [verzoekster] heeft niet aangeboden te bewijzen dat zij op 4 april 2016 vereffenaar was en dat nog steeds is. Grief 1 van [verzoekster] faalt.
grieven II, III en IV: [verzoekster] heeft beneficiair aanvaard. Is zij aansprakelijk voor de schulden van haar echtgenoot?
3.2
Het hof gaat ervan uit dat [verzoekster] de nalatenschap van haar echtgenoot beneficiair heeft aanvaard (zie ook rov. 3.1). Op dat onderdeel slaagt haar grief II, omdat de rechtbank dat niet heeft vastgesteld. Dat is echter nog geen reden om de beslissing van de rechtbank ongedaan te maken. Door deze beneficiaire aanvaarding kan [verzoekster] immers niet voorkomen dat zij aansprakelijk is voor de schulden van die nalatenschap (artikel 4:182 lid 2 BW). De beneficiaire aanvaarding kan wel voorkomen dat zij die schulden ten laste van haar eigen vermogen moet voldoen (artikel 4:184 lid 2 BW). Ook op dat punt is haar grief terecht, maar ook dat is geen reden de beslissing van de rechtbank ongedaan te maken. Het gaat in deze procedure alleen om de vraag of [verzoekster] aansprakelijk is voor de schulden van haar echtgenoot. In deze procedure hebben de vereffenaars geen beslissing gevraagd over de mogelijkheid deze schulden te verhalen op het eigen vermogen van [verzoekster] .
3.3
[verzoekster] heeft zelf naar nog voren gebracht dat zij in gemeenschap van goederen was gehuwd met haar echtgenoot. Zij trekt daaruit de conclusie dat zij door de ontbinding van het huwelijk door het overlijden van haar echtgenoot hooguit voor 50% aansprakelijk is voor de schulden van haar echtgenoot (conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie nr. 13). Dat is niet juist. Uit artikel 1:102 BW volgt dat zij voor de gemeenschapsschulden waarvoor haar echtgenoot tot zijn overlijden aansprakelijk was na ontbinding van de huwelijksgemeenschap hoofdelijk met haar echtgenoot (of diens erfgenamen) aansprakelijk is. Wel geldt ook hier dat de schuldeisers (lees: de vereffenaars) daarvoor beperkte verhaalsmogelijkheden hebben, maar het hof hoeft als gezegd niet te beslissen op welke goederen verhaal mogelijk is. De slotsom is dat [verzoekster] hoe dan ook aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap van haar echtgenoot.
3.4
[verzoekster] brengt ook nog naar voren dat de schulden van haar echtgenoot waarvan de vereffenaars betaling willen niet in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, omdat deze schulden zijn ontstaan voordat [verzoekster] en haar echtgenoot zijn getrouwd en ze op bijzondere wijze verknocht zijn aan haar echtgenoot. Op de huwelijksgemeenschap die in 2013 is ontstaan tussen [verzoekster] en haar echtgenoot was artikel 1:94 lid 4 BW (oud) van toepassing. Die bepaling hield in dat ook schulden van een echtgenoot die voor het huwelijk zijn aangegaan of ontstaan gemeenschapsschulden zijn. De uitzonderingen die dit artikel noemt zijn hier niet aan de orde. Het hof laat in het midden of deze schulden zo bijzonder verknocht zijn aan de echtgenoot van [verzoekster] dat ze niet in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Ook als dat zo is, dan is [verzoekster] nog steeds aansprakelijk voor die schuld, omdat ze ook enige erfgename van haar echtgenoot is.
grief V:is [verzoekster] ook aansprakelijk voor de schuld van € 100.000?
3.5
[verzoekster] vindt dat zij niet aansprakelijk is voor de schuld die is ontstaan vanwege de opname door haar echtgenoot van € 100.000 op 4 juli 2012 en het doen verdwijnen van dat geld. De reden daarvoor is volgens haar dat zij daarbij niet betrokken is geweest. Die conclusie is volgens het hof niet juist. [verzoekster] is als gezegd aansprakelijk als erfgename (artikel 4:182 lid 2 BW) en als weduwe van haar echtgenoot (artikel 1:102 BW). Daarvoor is niet nodig dat zij betrokken is geweest bij die opname en het doen verdwijnen van dat geld. Grief V faalt.
grief VI: [verzoekster] was niet persoonlijk betrokken bij (de rekeningen van) erflater
3.6
[verzoekster] hecht eraan te benadrukken dat zij geen enkele persoonlijke betrokkenheid heeft gehad bij erflater en zijn bankrekeningen. Ook als dat zo is, dan doet dat niet af aan haar aansprakelijkheid voor de schulden van haar echtgenoot (zie rov. 3.5). Ook deze grief faalt.
grief VII:
3.7
Het hof is met [verzoekster] eens dat de rechtbank het bedrag dat zij aan de vereffenaars moet vergoeden voor de kosten die zij hebben gemaakt in de procedure in reconventie volgens het liquidatietarief niet op € 12.396 (4 punten x tarief VII) had moeten begroten, maar op de helft daarvan. [verzoekster] moet dus niet € 12.396 betalen, maar € 6.198 (2 punten x tarief VII). Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dat punt ongedaan maken en opnieuw en anders beslissen.
slotsom in het principaal hoger beroep
3.8
Alleen het bezwaar tegen het bedrag dat [verzoekster] aan proceskosten in reconventie moet vergoeden treft doel, de andere bezwaren van [verzoekster] tegen de beslissing van de rechtbank niet. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en bepalen dat [verzoekster] aan de vereffenaars de proceskosten van het principaal hoger beroep vergoedt.
incidenteel hoger beroep
grief: wel of niet aftrek van € 57.900?
3.9
Het hof gaat ervan uit dat het de broer en de zus van erflater zijn geweest die de gelden bij de Volksbank Gronau-Ahaus eG hebben opgenomen en deze moesten afdragen aan de vereffenaars/de nalatenschap van erflater. Dat is een schuld van de broer en de zus van erflater aan zijn nalatenschap. [verzoekster] stelt dat een deel van dat bedrag groot € 57.900 al is afgedragen en dat de schuld van de broer en de zus van erflater voor dat deel is betaald; de vereffenaars betwisten dat. De bewijslast van deze stelling rust op voet van artikel 150 Rv op [verzoekster] . Het hof vindt dat niet is uitgesloten dat het bedrag van € 57.900 een deel is van het geld dat de broer en zus van erflater hebben opgenomen. Dat het wel zo is, is echter niet komen vast te staan. Wat [verzoekster] zegt wordt immers gemotiveerd betwist door de vereffenaars. [verzoekster] biedt geen bewijs aan van haar stelling. De verklaringen die [C] heeft afgelegd maken wel duidelijk dat dit bedrag zich bevond in een kluis op haar naam, maar ook dat [C] niet weet waar dit geld precies vandaan komt. De grief van de vereffenaars slaagt dan ook.
slotsom incidenteel hoger beroep
3.1
Het hof zal de beslissing van de rechtbank ongedaan maken en het bedrag dat [verzoekster] aan hen moet betalen wijzigen van € 427.357 in € 485.437 en bepalen dat [verzoekster] aan de vereffenaars de proceskosten van het incidenteel hoger beroep vergoedt.

4.Beslissing

Het hof, recht doende in
principaal hoger beroep
vernietigt onderdeel VI van de beslissing in het vonnis van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2019 wat het bedrag van € 12.396 betreft dat [verzoekster] aan de vereffenaars voor de kosten van de procedure in reconventie moet betalen;
doet opnieuw recht;
bepaalt dat [verzoekster] aan hen een bedrag van € 6.198 moet betalen voor de kosten van de procedure in reconventie;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2019 voor het overige;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaars vastgesteld op € 1.684 voor griffierecht en op € 4.851 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt; tarief VII), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
incidenteel hoger beroep
vernietigt onderdeel I van de beslissing in het vonnis van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2019, maar alleen voor zover het [verzoekster] betreft;
doet opnieuw recht;
veroordeelt [verzoekster] - voor zover haar schuld gelijk is aan de schuld van de zus hoofdelijk – tot betaling aan de vereffenaars van € 485.437, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds tot aan de dag van de algehele voldoening:
  • over € 100.000 vanaf 5 juli 2012;
  • over € 380.024,58 vanaf 7 juli 2012;
  • over € 5.412,42 vanaf 22 november 2013;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2019 wat voor het overige;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaars vastgesteld op € 1.015,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt; tarief IV = € 2.031/2), te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest in incidenteel hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.