In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 18 te [Z] werd vastgesteld op € 402.000. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2017. Belanghebbende is van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld en concludeert tot een vermindering van de waarde tot € 361.000. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Tijdens de zitting op 15 december 2020 in Leeuwarden zijn beide partijen gehoord. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechtere staat van onderhoud van de woning en andere negatieve factoren die de waarde beïnvloeden. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt referentieobjecten aangedragen, maar het Hof oordeelt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde op de peildatum niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten worden niet vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.