ECLI:NL:GHARL:2021:2610

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
200.277.474
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bruidsgave en partneralimentatie in het kader van een Iraans huwelijk met Nederlandse rechtsmacht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die in 2015 in Iran zijn gehuwd en beiden de Iraanse nationaliteit hebben. De vrouw heeft op 12 juni 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Midden-Nederland op 6 april 2020 de echtscheiding heeft uitgesproken en de man heeft veroordeeld tot betaling van een bruidsgave van € 506.610,- aan de vrouw. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij onder andere betwist dat hij het bedrag in euro's moet betalen in plaats van in Bahar-Azadi gouden munten, zoals in de huwelijksakte is vastgelegd. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat het verzoek om bruidsgave een nevenvoorziening is in de zin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof bevestigt dat de bruidsgave moet worden voldaan in Bahar-Azadi gouden munten, maar dat de man het surplus in termijnen kan voldoen, gezien zijn huidige financiële situatie. Daarnaast is er een geschil over een vakantiewoning in Iran, die door beide partijen gezamenlijk is aangekocht. Het hof oordeelt dat de vrouw de man moet vergoeden voor zijn investering in de woning. Tot slot wordt het verzoek van de vrouw om partneralimentatie afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat haar centrum van belangen in Nederland ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.474/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 482949 en 487109)
beschikking van 18 maart 2021
inzake
[verzoeker],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Ahmadi te Delft,
en
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna verder ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij
voorraad, met producties 1 tot en met 17, ingekomen op 30 april 2020;
- het verweerschrift, tevens verweer op het verzoek tot schorsing en tevens houdende
incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Ahmadi van 21 juni 2020 met een pleitnota en bijlagen ten
behoeve van de mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing;
- een journaalbericht van mr. Hashem Jawaheri van 23 december 2020 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. Ahmadi van 7 januari 2021 met producties 18 tot en met 25;
- een journaalbericht van mr. Hashem Jawahari van 11 januari 2021 met drie bijlages;
- een journaalbericht van mr. Ahmadi van 13 januari 2021 met bijlages;
- een pleitnotitie van mr. Ahmadi, ingekomen op 19 januari 2021;
- een pleitnotitie van mr. Hashem Jawaheri, ingekomen op 20 januari 2021.
2.2
De mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing heeft op 23 juni 2020 plaatsgevonden. Daarbij heeft de man zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Bij beschikking van dit hof van 14 juli 2020 (zaaknummer 200.277.474/02) is de werking van de bestreden beschikking geschorst voor zover deze de beslissing over de bruidsgave betreft (onderdeel 3.2 van het dictum van de bestreden beschikking).
2.4
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft in verband met het Covid-19 virus op 21 januari 2021 plaatsgevonden via Skype for Business. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. Ook was aanwezig mevrouw [A] , tolk Farsi, die voor beide partijen heeft vertaald.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gehuwd [in] 2015 te [B] , Iran. Zij hebben beiden alleen de Iraanse nationaliteit.
3.2
De vrouw heeft op 12 juni 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.3
Bij de beschikking [in] 2020 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 augustus 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te ‘s-Gravenhage.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
  • bepaald dat de man een bedrag van € 506.610,- aan de vrouw zal voldoen in het kader van de bruidsgave, als equivalent van 600 Bahar-Azadi gouden munten, welk bedrag vermeerderd zal worden met de wettelijke rente indien de man dit bedrag niet binnen twee weken na de betekening van de beschikking aan de vrouw heeft betaald en deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandige verzoeken;
  • de proceskosten gecompenseerd in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de door de man aan de vrouw af te geven bruidsgave, verwikkelingen omtrent een vakantiewoning in Iran en de door de vrouw verzochte bijdrage door de man in haar levensonderhoud.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste en tweede grief zien op de bruidsgave, de derde grief ziet op zijn zelfstandige verzoeken betreffende een vakantiewoning ten aanzien waarvan hij niet-ontvankelijk is verklaard. Aan de vierde grief komt geen zelfstandige betekenis toe, zodat die ook niet afzonderlijk zal worden besproken. De man verzoekt het hof:
primair
de vrouw in haar inleidend (gewijzigd) verzoek om te bepalen dat de man haar € 170.000,- althans € 506.610,- , te vermeerderen met de wettelijke rente, dient te voldoen niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen;
te bepalen dat het vakantiehuis in Iran aan de vrouw toekomt en dat de vrouw de helft van de waarde, een bedrag van € 10.909,- aan de man dient te voldoen;
subsidiair:
te bepalen dat de man 110 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw dient te voldoen en het ‘surplus’ af te wijzen;
meer subsidiair:
het equivalent van 600 Bahar-Azadi gouden munten vast te stellen op een bedrag van € 145.441,44 en voor het overige het verzoek van de vrouw af te wijzen;
een en ander kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn grieven ongegrond te verklaren en zijn verzoeken af te wijzen.
4.4
Op haar beurt is de vrouw met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op haar afgewezen verzoek tot het vaststellen van een door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking op dat onderdeel te vernietigen en te bepalen dat de man haar een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.980,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

5.De motivering van de beslissing

de bruidsgave
5.1
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot de echtscheiding en met betrekking tot de daarmee verband houdende nevenvoorzieningen. Ook het hof is van oordeel dat het verzoek over de bruidsgave een nevenvoorziening is in de zin van artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat het verzoek ziet op een regeling van de gevolgen van de echtscheiding.
5.2
De rechtbank heeft op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 geoordeeld dat vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. In dit geval is dat Iraans recht. Ten aanzien van het toepasselijk recht op het verzoek van de vrouw dat ziet op de bruidsgave heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beoordeeld dient te worden naar Iraans recht, nu de aanspraak op die bruidsgave moet worden beoordeeld naar het recht waarnaar de aanspraak over de bruidsgave tot stand is gekomen. Het gaat in dit geval om een naar Iraans recht gesloten huwelijk, zodat het verzoek ten aanzien van de bruidsgave ook dient te worden beoordeeld naar Iraans recht.
5.3
Ook partijen zelf gaan ten aanzien van de bruidsgave uit van Iraans recht. Het hof zal daarom de oordelen van de rechtbank op dit onderdeel als uitgangspunt nemen voor de verdere beoordeling.
5.4
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank de overeenkomst in de huwelijksakte ten aanzien van het voldoen van gouden munten ten onrechte heeft geconverteerd in het voldoen van een geldbedrag in euro’s. In de huwelijksakte staat alleen dat partijen hebben afgesproken dat de man bij echtscheiding 600 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw dient te verstrekken, niet dat hij in plaats daarvan ook het equivalent in geld kan betalen. Dat kan volgens het Iraanse recht alleen als dat ook uitdrukkelijk in de huwelijksakte is opgenomen, maar daarvan is hier geen sprake. Verder stelt de man dat hij volgens Iraans recht in eerste instantie slechts kan worden verplicht om de eerste 110 gouden munten aan de vrouw te voldoen en dat voor het meerdere (‘het surplus’) een regeling wordt getroffen. Over het surplus kan worden geprocedeerd, waarbij de rechter onder meer met draagkracht en vermogen rekening houdt. In dit kader wijst hij naar een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), dat door de vrouw in eerste aanleg als bijlage 1 is overgelegd bij haar verweer op de zelfstandige verzoeken van de man. De man stelt tot slot dat hij nu geen inkomsten heeft, zodat zijn draagkracht voor het surplus nihil is.
5.5
De vrouw voert het volgende aan. In de Nederlandse jurisprudentie is de kwestie over Iraanse bruidsgaven al uitgekristalliseerd. Daaruit blijkt dat in plaats van munten ook het equivalent daarvan in geld kan worden uitgekeerd. Dat is in dit geval ook praktisch, omdat de man stelt dat hij in Nederland geen gouden munten heeft. De man legt het IJI-rapport onjuist uit; dat er vanaf 110 munten geprocedeerd kan worden betekent niet dat het surplus gemakshalve dan maar op nihil kan worden gesteld. De man heeft een goede baan, verdient
€ 4.612,- per maand en werkt als kennismigrant bij een goede vriend van hem. Bij de stelling van de man dat hij nu geen inkomsten heeft, zet de vrouw dan ook haar vraagtekens.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat in de huwelijksakte is overeengekomen dat de man 600 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw zou moeten voldoen. De vrouw heeft een beroep op die afspraak gedaan. Om praktische redenen echter heeft zij, omdat de man heeft aangegeven in Nederland niet over zodanige gouden munten te beschikken, verzocht dat betaling ook in het equivalent daarvan in geld kan geschieden. Op de mondelinge behandeling is desgevraagd namens de vrouw nogmaals bevestigd dat betaling wat de vrouw betreft zowel in Bahar-Azadi gouden munten als in geld kan. Gelet daarop is het hof van oordeel dat het voldoen van de bruidsgave in Bahar-Azadi gouden munten dient te geschieden, nu geen van partijen daartegen bezwaren heeft. Bovendien bleek op de mondelinge behandeling dat de man inmiddels al een aantal maanden in Iran verblijft. Gesteld noch gebleken is dat hij daar níet aan Bahar-Azadi gouden munten kan komen. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man zelfs verklaard dat als de vrouw ook naar Iran komt, partijen de kwestie in gouden munten kunnen regelen. In zoverre slaagt dus grief 1 van de man.
5.7
In het door de vrouw overgelegde stuk van het IJI staat op bladzijde 9 onder meer:

Gaat het om een vordering boven de 110 Bahar Azadi goudstukken (…), dan dient er te worden geprocedeerd en kan de draagkracht van de man worden meegewogen in de rechterlijke beslissing over vorderingen met betrekking tot de (uitgestelde) bruidsgave die nog hoger liggen. Een aflossing in termijnen is dan, bijvoorbeeld, mogelijk. De vordering van de vrouw voor het 'surplus’ blijft evenwel opeisbaar vanaf het moment dat de man weer voldoende draagkracht of financiële ruimte heeft voor het aflossen van de bruidsgave.
Geen van partijen betwist de juistheid van dit citaat, welk citaat ook aan partijen op de mondelinge behandeling door de voorzitter is voorgelezen. Partijen zijn het dus eens dat de man in ieder geval 110 Bahar-Azadi gouden munten per omgaande aan de vrouw dient te voldoen en dat voor het meerdere (het ‘surplus’) eventueel een betalingsregeling kan worden vastgesteld. Daarbij speelt de draagkracht en/of de financiële ruimte van de man een rol.
5.8
Ten aanzien van dat laatste heeft de man gesteld dat hij op dit moment werkloos is, geen inkomen heeft en sinds enkele maanden weer bij zijn ouders in Iran woont. Zijn ouders betalen nu al zijn kosten. De vrouw heeft dit naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist en het hof gaat er daarom van uit dat de man op dit moment geen inkomen heeft. Daardoor ontbreekt het hem aan draagkracht. Gelet daarop zal het hof de man veroordelen om het surplus in termijnen te voldoen en wel één Bahar-Azadi gouden muntstuk per jaar. Ook in zoverre slaagt zijn eerste grief. Dit laat onverlet dat de vrouw, bij gewijzigde omstandigheden, om wijziging van deze afbetalingsregeling kan vragen.
5.9
De tweede grief van de man, die ook ziet op de bruidsgave, is voorwaardelijk gesteld. Nu aan die voorwaarde (voor het geval het hof net als de rechtbank uit zou gaan van een betaling in geld in plaats van in gouden munten) niet is voldaan, behoeft grief 2 geen bespreking meer.
de vakantiewoning in Iran
5.1
In zijn derde grief stelt de man dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn zelfstandig verzoek ten aanzien van de vakantiewoning in Iran. De rechtbank heeft dit verzoek niet aangemerkt als nevenvoorziening bij echtscheiding. De vrouw kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
5.11
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzoek van de man voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, omdat het betrekking heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. Het verzoek kan op grond van artikel 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv daarom in deze procedure worden gedaan. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 3 Rv.
5.12
Omdat de woning in Iran is gelegen, is op de eigendomsverhouding Iraans recht van toepassing. Gelet op de stellingen die partijen in eerste aanleg hebben ingenomen en de overgelegde stukken staat vast dat de woning door partijen gezamenlijk is aangekocht voor een bedrag van IRR 850.000.000,- (850 miljoen Iraanse rial). De woning is daarmee hun gemeenschappelijke eigendom geworden. De vrouw heeft een bedrag van IRR 280.000.000,- uit eigen middelen bijgedragen, de man een bedrag van IRR 305.000.000,- en niet zoals in het hoger beroepschrift is vermeld IRR 350.000.000,-. Het restantbedrag bij aankoop is geleend van de bank. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij de lening van de bank heeft afgelost. De man heeft de vrouw een volmacht gegeven om over te gaan tot verkoop van de woning, maar de vrouw heeft deze gebruikt om de woning op haar eigen naam te zetten. De man vordert een bedrag van de vrouw (in euro’s) gelijk aan de door hem gestelde waarde van de woning. Deze waarde bedraagt volgens de man omgerekend € 11.356,46. De helft daarvan is € 5.678,23.
5.13
Het hof ziet geen aanleiding te bepalen dat de vrouw aan de man de helft van de waarde van de woning dient te vergoeden. De investering van de man bedraagt immers minder dan de helft van de waarde van de woning, nu partijen een deel van de aankoopsom van de bank hebben geleend en de vrouw die lening heeft afgelost. Wel is het zo dat er een bedrag van IRR 305.000.000,- uit het vermogen van de man bij de vrouw is terechtgekomen, zonder dat de man daarmee heeft ingestemd. Dit bedrag dient de vrouw aan de man te vergoeden. Het hof ziet ook op dit punt geen aanleiding het bedrag om te rekenen naar euro’s, te meer nu de man op dit moment in Iran verblijft, maar heeft wel in het oog gehouden dat een bedrag van IRR 305.000.000,- bij de huidige wisselkoers ruwweg overeenkomt met het bedrag dat de man in euro’s vordert. Grief 3 van de man slaagt.
de partneralimentatie
5.14
In het incidenteel hoger beroep stelt de vrouw in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om partneralimentatie heeft afgewezen. Haar stellingen komen erop neer dat het centrum van haar belangen in Nederland is gelegen en dat haar verzoek om partneralimentatie daarom naar Nederlands recht beoordeeld dient te worden. De man betwist dat.
5.15
Voor de beoordeling welk recht van toepassing is zal het hof de datum van de beschikking in eerste aanleg (6 april 2020) hanteren. Deze datum is desgevraagd ook door beide partijen genoemd als beoordelingsmoment.
5.16
Het beoordelingscriterium vloeit voort uit artikel 3 van het Haags Protocol 2007. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is volgens dat artikel het recht van het land van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde van toepassing op het verzoek om partneralimentatie. Volgens vaste rechtspraak is de gewone verblijfplaats de plaats waar iemand het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
5.17
De man is in augustus 2018 naar Nederland gekomen als kennismigrant. De vrouw is in maart 2019 naar Nederland gekomen en had een tijdelijke verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot. Op 12 juni 2019 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Door de daarna uitgesproken echtscheiding kan die tijdelijke verblijfsvergunning van de vrouw niet in stand blijven. De vrouw heeft – zo heeft zij op de mondelinge behandeling verklaard – meerdere procedures lopen ter verkrijging van een nieuwe verblijfsvergunning. De vrouw heeft geen werk, geen uitkering en spreekt niet of nauwelijks Nederlands. Ze verblijft bij haar zuster en zwager die haar kosten van levensonderhoud voldoen. Nu door de echtscheiding het verblijf bij haar echtgenoot is vervallen, zal aan de nieuwe verblijfsvergunning een ander verblijfsdoel moeten worden verbonden. Om haar moverende redenen wilde de vrouw echter geen inzicht geven in haar aanvragen voor een verblijfsvergunning of de status daarvan. Het hof kan daarom ook niet beoordelen dat het centrum van haar belangen in Nederland is gelegen. De enige connectie met Nederland die de vrouw nu concreet heeft is dat haar zuster in Nederland woont en dat zij daar feitelijk verblijft. Dat is echter voor het hof vooralsnog onvoldoende.
5.18
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat het centrum van haar belangen in Nederland ligt en dat dus het Nederlandse recht van toepassing is op haar verzoek tot het vaststellen van en partneralimentatie. Daarom slaagt haar grief niet.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de eerste en de derde grief van de man. Zijn tweede grief behoeft geen bespreking. De grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt niet. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover deze is onderworpen aan zijn oordeel en op die onderdelen beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 april 2020,
behoudens de beslissingen over de echtscheiding en de proceskosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
veroordeelt de man om aan de vrouw van de bruidsgave van 600 Bahar-Azadi gouden munten 110 Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw te voldoen;
7.3
veroordeelt de man om het restant van de bruidsgave, zijnde 490 Bahar-Azadi gouden munten, te voldoen in termijnen van één (1) Bahar-Azadi gouden munt per jaar, te beginnen in 2022;
7.4
veroordeelt de vrouw om aan de man IRR 305.000.000,- te voldoen ter zake van de vakantiewoning in Iran;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.H.H.A. Moes en
R.A. Eskes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 18 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.