ECLI:NL:GHARL:2021:2710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.284.283
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.A.M. van Os - ten Have
  • I.G.M.T. Weijers - van der Marck
  • R.A. Eskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ontvankelijkheid van de man in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De man heeft in eerste aanleg niet op de zitting van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 6 juli 2020, gereageerd op het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een bijdrage van € 150,- per kind per maand, met ingang van 1 juni 2019. De man is in hoger beroep gekomen en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de bijdrage te verlagen naar € 50,- per kind per maand, met ingang van 6 juli 2020.

De vrouw, bijgestaan door haar bewindvoerder, verzet zich tegen het hoger beroep van de man en stelt dat hij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de bewindvoerder de formele procespartij is. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder wel degelijk betrokken moet worden in de procedure en dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft de feiten en de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.956,- en de vrouw van € 2.169,-. De totale draagkracht van beide partijen bedraagt € 691,- per maand, wat meer is dan de behoefte van de kinderen, die € 370,- bedraagt.

Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 100,- per maand, wat neerkomt op € 50,- per kind per maand, met wettelijke indexering. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken op 23 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.283
(zaaknummer rechtbank Gelderland 371067)
beschikking van 23 maart 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Scharenborg te Aalten,
en
[de bewindvoerder], handelend onder de naam [C] ,
gevestigd te [D] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van de vrouw,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. A.C.M. Scharenborg te Aalten.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 oktober 2020;
  • het verweerschrift in hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kocabas-Güler van 10 februari 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2021 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man werd daarnaast bijgestaan door een tolk. De bewindvoerder is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [A] ;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [E] .
De moeder is van rechtswege belast met het gezag over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de moeder. De man heeft de kinderen op 4 juni 2018 erkend.
3.2
De man en de vrouw hebben de Poolse nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van 16 oktober 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor zover van belang, met ingang van 1 november 2019 de bewindvoerder benoemd tot opvolgend bewindvoerder van de vrouw.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 26 mei 2020, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man vanaf 1 juni 2019, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 150,- per kind per maand, althans een bijdrage die de rechtbank juist acht, telkens bij vooruitbetaling zal voldoen.
3.5
De man is in eerste aanleg niet in de procedure verschenen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 juni 2019 bepaald op € 150,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, de kosten van het geding gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met € 50,- per maand, met ingang van 6 juli 2020, althans een zodanige beschikking te geven als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert mede namens de bewindvoerder verweer. Zij verzoekt het hof primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, subsidiair het beroep van de man af te wijzen, dan wel meer subsidiair, de kinderalimentatie met ingang van 1 juni 2019 te bepalen op € 101,- per kind per maand, met indexatie met ingang van 1 januari 2020 € 103,53 per kind per maand en met indexatie met ingang van 1 januari 2021 € 106,64 per kind per maand, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht
5.1
De man en de vrouw hebben de Poolse nationaliteit. Aan de Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe om op het onderhavige verzoek omtrent de kinderalimentatie te beslissen en op deze verzoeken is Nederlands recht van toepassing nu de onderhoudsgerechtigde kinderen de gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Ontvankelijkheid
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat haar vermogen onder bewind is gesteld en de bewindvoerder dus de formele procespartij is. De man is op de hoogte van dit bewind. Daarom is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, aldus de vrouw. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525.
5.3
Het hof is van oordeel dat het bewind mede de bijdragen aan kinderalimentatie omvat. De bewindvoerder vertegenwoordigt de vrouw in en buiten rechte ten aanzien van het onder bewind gestelde vermogen. De bewindvoerder dient dan op te treden als formele procespartij. Het hof neemt in aanmerking dat de strekking van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het door de vrouw aangehaalde arrest is dat de bewindvoerder in de procedure moet worden betrokken om een standpunt te kunnen innemen in zaken die het bewind aangaan. Hoewel in deze zaak de bewindvoerder in het hoger beroepschrift door de man niet is aangemerkt als formele procespartij, staat vast dat de bewindvoerder, die in eerste aanleg formeel procespartij was, betrokken is bij het hoger beroep. De vrouw heeft een verklaring van de bewindvoerder van 14 december 2020 overgelegd, waarin de bewindvoerder de vrouw en mr. Scharenborg machtigt namens haar op te treden in de procedure in hoger beroep. De bewindvoerder, schrijft in die verklaring dat zij hierover niet zelf door het hof hoeft te worden gehoord, noch zelf in de gerechtelijke procedure in hoger beroep hoeft te worden betrokken. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan het bepaalde in artikel 1:441 lid 1 BW ten aanzien van de vertegenwoordiging. De man is ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Procedure in eerste aanleg
5.4
De man heeft aangevoerd dat hij niet op de hoogte was van de procedure in eerste aanleg. De vrouw heeft dit betwist. Wat hiervan ook zij, de man verbindt aan zijn stelling geen conclusie. Omdat het hoger beroep er mede toe strekt om onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen, gaat het hof daaraan voorbij.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.5
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht de daarbij behorende berekening aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
5.6
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) zullen worden toegepast.
Ingangsdatum
5.7
Bij het bepalen van de ingangsdatum kom de rechter grote vrijheid toe. De rechtbank heeft de ingangsdatum voor de te betalen kinderalimentatie op grond van het verzoek van de vrouw op 1 juni 2019 bepaald. Weliswaar richt de man zich in zijn tweede grief tegen die beslissing, maar uit de stukken blijkt dat de man erkent dat partijen zijn overeengekomen dat hij per 1 juni 2019 zou bijdragen in de kosten van de kinderen. Feitelijk houdt zijn grief in dat hij vanaf 1 juni 2019 naar draagkracht heeft bijgedragen. Gelet daarop verzet niets zich naar het oordeel van het hof tegen deze ingangsdatum. De tweede grief van de man faalt.
Behoefte
5.8
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen kan worden vastgesteld op € 185,- per kind per maand in 2019 en € 189,- per kind per maand in 2020.
Draagkracht van de man
5.9
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. Voor de bepaling van de draagkracht is het netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van belang.
5.1
De man drijft sinds 4 juli 2019 een eenmanszaak genaamd [F] . De winst uit onderneming bedroeg dat jaar € 12.097,-. Na aftrek van de MKB-winstvrijstelling van € 1.694,- resteert een belastbare winst uit onderneming van € 10.403,-. Daarnaast ontving de man in 2019 overige inkomsten uit arbeid van € 3.250,- bruto. De man heeft met deze bedragen gerekend en komt dan tot de conclusie dat hij slechts over een minimale draagkracht beschikt, zeker als ook nog rekening wordt gehouden met de zorgkorting van 15%. Over 2020 is zijn inkomen nauwelijks hoger. Omdat er nog geen jaarstukken zijn, heeft de man al zijn facturen overgelegd. Hieruit volgt dat hij over heel 2020 € 17.099,- heeft gefactureerd. Ook als daarvan wordt uitgegaan, resteert er volgens de man geen hogere draagkracht dan € 25,- per kind per maand.
5.11
De vrouw heeft aangevoerd dat de man, uitgaand van de winst uit onderneming van € 12.097,- over de tweede helft van 2019, gerekend over een heel jaar het dubbele kan verdienen, oftewel € 24.194,-. Dat leidt tot een aanzienlijk hogere draagkracht dan de man heeft berekend.
5.12
Het hof is het eens met de vrouw. De man heeft weliswaar over 2020 facturen overgelegd tot een bedrag van € 17.099,-, maar wat opvalt, is dat gedurende twee langere perioden in het geheel niets is gefactureerd. Dit betreft de periode van 23 maart tot 24 juni en de periode van 14 september tot 7 december. De man heeft daar geen goede verklaring voor gegeven. Hij heeft aangevoerd dat hij via enkele uitzendbureaus heeft gewerkt en dat met een van de uitzendbureaus betalingsproblemen zijn ontstaan. Dat zou de man er echter niet van hoeven te weerhouden via andere uitzendbureaus te werken. Dat dit gedurende twee zulke langdurige periodes niet mogelijk was, heeft de man niet onderbouwd. Bovendien dient de draagkracht van de man ook met het oog op de toekomst te worden bepaald en dient daarom te worden beoordeeld wat de verdiencapaciteit van de man is. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat ook (en juist) in deze coronatijd klusbedrijven in de regel voldoende werk hebben. De door de vrouw gekozen benadering om de winst uit onderneming over de tweede helft van 2019 te verdubbelen acht het hof dan ook het meest passend bij de situatie.
5.13
Blijkens de (eerste) aangehechte draagkrachtberekening bedraagt het NBI van de man € 1.956,-.
Draagkracht van de vrouw
5.14
De vrouw heeft geen eigen inkomen. Zij leeft van het inkomen van haar partner, met wie zij samenwoont. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft die zij kan benutten.
5.15
De vrouw heeft bevestigd dat zij in het verleden heeft gewerkt, onder meer als heftruckchauffeur. Tot december 2019 had zij inkomsten tot € 400,- per week. Zij is ook wel op zoek naar werk, maar vanwege de zorg voor de kinderen is zij beperkt inzetbaar (in principe tot 14.00 uur). Haar moeder woont bij haar en haar partner in, maar kan niet voor de kinderen zorgen, omdat zij ziek is en zelf hulp nodig heeft. Namens de vrouw is aangevoerd dat terughoudend moet worden omgegaan met het toerekenen van verdiencapaciteit aan de (hoofd)verzorgende ouder, omdat wanneer het geld er feitelijk niet is, dit ten nadele van de kinderen strekt.
5.16
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat zou zijn in elk geval een inkomen rond het minimumloon te verdienen. Zij heeft niet onderbouwd wat zij heeft ondernomen om werk te vinden en evenmin aangetoond dat de zorg voor de kinderen haar zodanig beperkt als zij stelt, nu niet met stukken is onderbouwd dat haar inwonende moeder daadwerkelijk niet een deel van de zorg voor de kinderen zou kunnen dragen. Ook valt niet in te zien waarom de kinderen niet (af en toe) naar buitenschoolse opvang zouden kunnen. Het hof zal als uitgangspunt voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgaan van een (fictief) bruto inkomen van € 1.600 per maand, nu het hof de vrouw in staat acht zich een dergelijk inkomen te verwerven, en zal daarnaast rekening houden met het kindgebonden budget dat zij bij dat inkomen ontvangt. De hoogte van het inkomen van de partner van de vrouw is het hof niet bekend, maar nu niet gesteld is dat de vrouw en haar partner zijn gehuwd, gaat het hof ervan uit dat de partner niet onderhoudsplichtig is en wordt hij volledig buiten beschouwing gelaten, ook voor de bepaling van de hoogte van het kindgebonden budget.
5.17
Blijkens de (tweede) aangehechte draagkrachtberekening bedraagt het NBI van de vrouw bij voormelde uitgangspunten € 2.169,-.
5.18
Van het NBI hebben partijen een deel nodig om de eigen noodzakelijke lasten te voldoen: het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bedraagt volgens de in 2019 geldende formule 30% van het NBI plus € 950,-. Van het resterende inkomen is 70% beschikbaar voor de betaling van kinderalimentatie: de draagkracht.
5.19
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt 30% x € 1.956,- + € 950,- = € 1.537,-. Zijn draagkracht is dan 70% van € 419,- oftewel afgerond € 293,- per maand.
5.2
Het draagkrachtloos inkomen van de vrouw bedraagt 30% x € 2.169,- + € 950,- = € 1.601,-. Haar draagkracht is dan 70% van € 568,- oftewel € 398,- per maand.
5.21
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 691,- per maand. Dat is meer dan de behoefte, die voor twee kinderen € 370,- bedraagt. Partijen dienen naar evenredigheid van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte. Daarom dient de man in totaal 293/691 x € 370,- = € 156,- per maand voor zijn rekening te nemen.
Vermindering met de zorgkorting
5.22
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de vraag hoe vaak de kinderen bij de man verblijven. Op grond van een beschikking van de rechtbank van 7 januari 2020 verblijven de kinderen eenmaal per veertien dagen op zaterdag van 9.00 tot 18.00 uur bij de man. Hoewel het voor de man vanwege de reisafstand financieel soms moeilijk is de omgangsregeling na te komen, zal het hof deze regeling als uitgangspunt nemen. Dit komt weliswaar neer op een regeling van minder dan één dag per week, maar gelet op de hiermee gepaard gaande reiskosten ziet het hof in deze situatie aanleiding om toch te rekenen met een zorgkorting van 15% van € 370,- oftewel afgerond € 56,- per maand.
5.23
Op grond van het voorgaande stelt het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie vast op € 156,- - € 56,- = € 100,- oftewel € 50,- per kind per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering wordt de bijdrage per 1 januari 2020 € 51,25 per kind per maand en vanaf 1 januari 2021 € 52,79 per kind per maand. Deze bedragen acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal het hof daarom toewijzen.
5.24
Hoewel de bijdrage lager wordt vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan, loopt de vrouw naar het oordeel van het hof geen risico dat zij een bedrag zal moeten terugbetalen aan de man. Ter zitting is gebleken dat de man tot op heden slechts mondjesmaat, en al langere tijd niet meer dan € 50,- per maand, aan de vrouw dan wel de bewindvoerder heeft betaald.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de eerste grief van de man. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 6 juli 2020, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 te [A] , en [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 te [E] , zal betalen:
  • met ingang van 1 juli 2019 € 50,- per kind per maand;
  • vanaf 1 januari 2020 € 51,25 per kind per maand;
  • vanaf 1 januari 2021 € 52,79 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os - ten Have, I.G.M.T. Weijers - van der Marck en R.A. Eskes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier en is op 23 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.