ECLI:NL:GHARL:2021:2720

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
21-003346-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Roekeloos rijgedrag leidt tot zwaar lichamelijk letsel na verkeersongeval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1979, werd beschuldigd van roekeloos rijgedrag dat leidde tot een ernstig verkeersongeval op 29 juni 2017. De verdachte had met zijn Skoda Rapid een andere auto, bestuurd door [benadeelde partij1], met hoge snelheid gevolgd, ook wel bumperkleven genoemd. Na het inhalen van de Renault Kangoo van [benadeelde partij1] remde de verdachte abrupt, waardoor de bestuurster genoodzaakt was een uitwijkmanoeuvre te maken. Dit resulteerde in een ongeval waarbij de Renault meermalen over de kop sloeg, wat leidde tot zwaar lichamelijk letsel voor de bestuurster, waaronder gebroken ribben en een gekneusde long.

Het hof oordeelde dat het gedrag van de verdachte roekeloos was en dat hij zich bewust had moeten zijn van het gevaar dat hij veroorzaakte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor 24 maanden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een zwaardere straf op, rekening houdend met de ernst van het letsel en de verkeersveiligheid. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bestuurders in het verkeer en de gevolgen van roekeloos gedrag.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003346-19
Uitspraak d.d.: 24 maart 2021
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2019 met parketnummer 18-124918-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling ter zake van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. H.P. Eckert, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primairhij op of omstreeks 29 juni 2017, te [plaats1] , althans in de gemeente [gemeente] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk: Skoda, daarmede rijdende over de [Rijksweg] zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend
- met hoge snelheid genoemde weg te berijden en/of (zeer) dicht achter een voorligger, te weten een Renault, bestuurd door [benadeelde partij1] te gaan en/of te blijven rijden en/of
- nadat verdachte genoemde [benadeelde partij1] had ingehaald - met het door hem, verdachte, bestuurde voertuig kort voor genoemde Renault te gaan rijden en/of (vervolgens) hard/stevig af te remmen,
ten gevolge van welke handeling(en) van verdachte die [benadeelde partij1] zich genoodzaakt zag een uitwijkmanoeuvre te maken, waarbij genoemde [benadeelde partij1] de macht over het stuur heeft verloren en/of met de door haar bestuurde auto over de kop is gegaan,
waardoor genoemde [benadeelde partij1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een aantal gebroken ribben en/of een gekneusde long, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiairhij op of omstreeks 29 juni 2017, te [plaats1] , althans in de gemeente [gemeente] , als bestuurder van een voertuig (personenauto, merk: Skoda), daarmee rijdende op de [Rijksweg] , genoemde weg met hoge snelheid heeft bereden en/of daarbij dicht achter een bestelauto, merk: Renault Kangoo, bestuurd door [benadeelde partij1] is gaan en/of blijven rijden en/of (vervolgens) genoemde Renault heeft ingehaald en/of daarna kort voor de genoemde Renault is gaan rijden en/of (hard) heeft afgeremd, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Bewijsoverwegingen ter zake van het primair tenlastegelegde

1. Voor de beantwoording van de vraag of een verdachte schuld heeft gehad aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) komt
het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en
de overige omstandigheden van het geval. Verder verdient opmerking dat niet reeds uit de
ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke
gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in hier bedoelde zin.
Voor de schuldvorm “roekeloosheid” als bedoeld in artikel 175, tweede lid, WVW1994, zoals dat gold tot de inwerkingtreding van de Wet aanscherping aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten op 1 januari 2020, geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als “de zwaarste vorm van het culpose delict” wordt aangemerkt die onder meer heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid zoals hiervoor bedoeld, dus de zwaarste vorm van schuld, en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan nadere aandacht te geven in zijn motivering van de bewezenverklaring. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel 175, derde lid (oud), WVW1994 omschreven gedragingen, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het strafmaximum dat op grond van het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldt. Dat brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid (oud), WVW1994, een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van artikel 175, tweede lid (oud), WVW1994 een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ - in de betekenis van ‘onberaden’ - wordt verstaan. Het komt bij de vaststelling van “roekeloosheid” erop aan dat feiten en omstandigheden zullen moeten worden vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer gedragingen die in artikel 175, derde lid (oud), WVW1994 worden genoemd en die zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leiden. (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960.
Op grond van de door het hof gebezigde - in geval van cassatie in de aanvulling ex artikel
415, eerste lid, juncto artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering op te nemen -
bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op donderdag 29 juni 2017 heeft zich omstreeks 17:20 uur een ongeval voorgedaan op de [Rijksweg] , ter hoogte van hectometerpaal [nummer] , gelegen buiten de bebouwde kom van [plaats1] in de gemeente [gemeente] . Bij dat ongeval waren betrokken een grijze personenauto, merk/type Skoda Rapid (voertuig 1) met kenteken [kenteken1] , bestuurd door verdachte en een grijze personenauto, merk/type Renault Kangoo (voertuig 2) met kenteken [kenteken2] , bestuurd door [benadeelde partij1] , met als bijrijder haar vriend [benadeelde partij2] . De voertuigen 1 en 2 reden over de [Rijksweg] komende vanuit de richting van [plaats2 ] en gaande in de richting van [plaats1] . De ter plaatse toegestane maximum snelheid bedroeg 130 km/u. Bij dit ongeval is voertuig 2 meermalen over de kop geslagen, waardoor [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] gewond zijn geraakt. [benadeelde partij1] heeft een viertal gebroken ribben en een gekneusde rechterlong opgelopen. Naar de oorzaak, toedracht en het gevolg van het ongeval is door de Dienst Regionale Recherche Specialistische Ondersteuning Forensische Opsporing van de politie Eenheid Noord Nederland onderzoek gedaan. Op basis van dit onderzoek, dat is beschreven in een
proces-verbaal VerkeersOngevalsAnalyse, wordt geconcludeerd dat het ongeval niet te wijten is aan een technisch gebrek, doch dat de oorzaak moet worden gezocht in een al dan niet opzettelijke rijfout van de bestuurder van voertuig 1, in casu de verdachte.
De getuige [benadeelde partij1] heeft bij de politie verklaard dat zij met haar auto op de [Rijksweg] vanuit [plaats2 ] in de richting van [plaats1] reed. Zij reed ongeveer 125 km/u. Tussen [plaats3] en [plaats1] heeft zij enkele auto’s ingehaald. Tijdens dat inhalen zag zij in haar binnenspiegel dat een grijze auto heel dicht achter haar kwam rijden
(naar het hof begrijpt: voertuig 1). Zij kon nog niet uitwijken naar de rechterrijbaan omdat daar nog meerdere auto’s reden die zij aan het inhalen was. Zij zag dat genoemde achterligger met zijn groot licht begon te knipperen, waaruit zij afleidde dat hij wilde dat zij aan de kant ging. Bij de eerste de beste mogelijkheid is zij naar de rechterrijstrook gegaan om de achterligger te laten passeren. Op het moment dat die achterligger haar passeerde keek zij naar links en keek zij de bestuurder van die auto recht in zijn ogen. Zij maakte met haar hand een beweging naar haar voorhoofd, daarmee gebarende dat hij idioot aan het doen was. Nadat hij haar was gepasseerd zag zij dat hij op dezelfde rechterrijstrook ging rijden als zij en dat hij ineens keihard op de rem trapte. Zij zag de remlichten van die auto oplichten. Hij minderde heel snel zijn snelheid. Haar eerste reactie was dat zij moest uitwijken en zij gaf een ruk aan het stuur om naar links, waar de ruimte lag, uit te wijken. Toen zij op de linkerrijstrook was is zij vermoedelijk in een slip geraakt en is zij met de auto meermalen over de kop geslagen, waarna de auto in het gras tot stilstand is gekomen.
De getuige [benadeelde partij2] heeft bij de politie verklaard dat zijn vriendin, [benadeelde partij1] , bezig was auto’s in te halen. Op enig moment hoorde hij haar zeggen dat er iemand met hoge snelheid aan kwam rijden en dat die met zijn groot licht seinde. Hij hoorde zijn vriendin zeggen dat die achterligger hen erg dicht op de bumper zat. Op het moment dat zijn vriendin naar rechts ging om de achterligger te laten passeren zag hij dat die achterligger hen met een noodgang voorbij reed en in een keer voor hun auto schoot. Hij denkt dat er nog geen meter tussen zat. Het betrof een grijskleurige auto. Vervolgens zag hij dat die auto vol op de rem ging. Hij zag dat die auto sterk snelheid minderde en dat de remlichten van die auto brandden. Zijn vriendin probeerde die auto te ontwijken door sterk naar links te sturen. Hierdoor klapten zij met de rechtervoorzijde van hun auto tegen de linker achterzijde van de grijze auto. Hun auto begon vervolgens te slingeren. Hij kan zich nog herinneren dat zij meerdere keren over de kop zijn geslagen en in het weiland tot stilstand zijn gekomen.
De hiervoor weergegeven verklaringen van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] ondersteunen elkaar. Daarnaast worden deze verklaringen voor wat betreft het bumperkleven, het afsnijden en/of het vol op de rem staan ondersteund door de verklaringen die de getuigen
[getuige1] en [getuige2] op 29 juni 2017 bij de politie hebben afgelegd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van genoemde verklaringen te twijfelen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op 29 juni 2017 op de linker rijstrook van de [Rijksweg] , komende uit de richting van [plaats2 ] en gaande in de richting van [plaats1] , reed. Op de rechter rijbaan reed een twee tot drietal auto’s en daar vóór reed een Kangoo
(naar het hof begrijpt: voertuig 2). Hij haalde alle auto’s in en ging voor de Kangoo langs naar rechts, want hij wilde er bij de volgende afrit afgaan. Ineens voelde hij een tik aan de achterkant. Hij keek naar de zijkant en zag de Kangoo achtereenvolgens draaien, rollen en over de kop gaan.
Het hof komt op basis van het voorgaande tot de vaststelling dat het ongeval als volgt is veroorzaakt. Verdachte is met de door hem bestuurde personenauto de door [benadeelde partij1] bestuurde personenauto met een hogere snelheid genaderd en is zeer dicht achter deze personenauto gaan en blijven rijden, ook wel bumperkleven genoemd. Daarbij knipperde hij met zijn grootlicht. Nadat de door [benadeelde partij1] bestuurde personenauto was uitgeweken naar de rechter rijbaan om de door verdachte bestuurde personenauto te laten passeren, heeft verdachte vervolgens deze personenauto met grote snelheid ingehaald, waarna hij deze personenauto met de door hem bestuurde personenauto heeft afgesneden. Aangekomen op de rechter rijbaan is verdachte met de door hem bestuurde personenauto vol op de rem gaan staan. Hierdoor heeft hij [benadeelde partij1] , die kort achter hem reed met een snelheid van ongeveer 125 km/u, totaal verrast. Door het onverwachts en onverhoeds handelen van verdachte heeft [benadeelde partij1] met de door haar bestuurde personenauto een uitwijkmanoeuvre moeten maken om een aanrijding met de door verdachte bestuurde personenauto te voorkomen. Als gevolg van deze plotseling ingezette manoeuvre is zij de controle over haar personenauto verloren en in botsing gekomen met de door verdachte bestuurde personenauto. Na de botsing raakte de door [benadeelde partij1] bestuurde personenauto in een ongecontroleerde slip, is deze meermalen over de kop geslagen en via een sloot op de kop in een weiland tot stilstand gekomen.
Toen het ongeval plaatsvond bevond het voertuig van de verdachte zich nog op geruime afstand van de afrit die hij wilde gaan gebruiken om de snelweg te verlaten. Het plotselinge en onverhoedse remmen door verdachte was niet geboden door de omstandigheden op de weg en kan ook anderszins niet worden gezien als normaal verkeersgedrag waarmee [benadeelde partij1] rekening had kunnen en moeten houden. In het licht van het daaraan voorafgaande bumperkleven en seinen met het grootlicht, alsmede het afsnijden van [benadeelde partij1] , kan het onverhoedse sterk remmen niet anders worden geduid dan als een opzettelijke en doelbewuste poging om [benadeelde partij1] als bestuurder van haar personenauto te intimideren en in de problemen te brengen door een gevaarlijke situatie in het leven te roepen. De stelling van de verdediging dat de verdachte hiermee ook voor zichzelf een gevaarlijke situatie zou hebben geschapen, maakt dit niet anders in het kader van het tenlastegelegde schulddelict. Aldus handelend heeft verdachte door buitengewoon onvoorzichtige gedragingen een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. Verdachte was zich van dat gevaar bewust, althans had zich daarvan bewust moeten zijn.
Op grond van het vorenstaande, in samenhang beschouwd met de hiervoor weergegeven
feiten en omstandigheden, is het hof van oordeel dat verdachte zich op 29 juni 2017 op de [Rijksweg] als bestuurder van de personenauto, merk/type Skoda Rapid met het kenteken
[kenteken1] ,
roekeloosheeft gedragen en dat wettig en overtuigend bewezen is dat het ongeval, zoals nader omschreven in het primair ten laste gelegde, aan verdachtes schuld, in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, te wijten is.
2. De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat het door [benadeelde partij1] opgelopen letsel geen zwaar lichamelijk letsel oplevert.
Het hof verwerpt het verweer op grond van het navolgende.
Uit de geneeskundige verklaring van J. Groote, traumachirurg in het Wilhelmina Ziekenhuis Assen (WZA), d.d. 31 juli 2017, blijkt dat [benadeelde partij1] vier gebroken ribben en een gekneusde long heeft opgelopen, pijn (L) op de borstkas heeft en van 29 juni 2017 tot en met 4 juli 2017 op de afdeling i.c. & chirurgie in genoemd ziekenhuis opgenomen is geweest. De controle is gepland voor 10 augustus 2017. De duur van de genezing wordt geschat op meer dan 8 weken.
Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde partij1] d.d. 26 mei 2019 blijkt dat zij in verband met het door haar opgelopen letsel, te weten (onder meer) vier gebroken ribben en vocht in de longen een week in het ziekenhuis heeft gelegen. Het herstel heeft nog lange tijd geduurd. Zes maanden heeft zij haar werk als schoonmaakster niet kunnen verrichten en daarna is zij op therapeutische basis aan het werk gegaan. Heel langzaam heeft zij haar werk weer opgebouwd. De gebroken ribben hebben haar nog lang pijn gedaan. Nog steeds
(naar het hof begrijpt: sedert bijna 2 jaren na het ongeval)als zij ’s nachts op een bepaalde manier heeft gelegen wordt zij met pijn wakker en als het koud is, is het nog steeds gevoelig.
Gelet op de aard en de ernst van het letsel, de noodzaak van opname op de afdeling
i.c. & chirurgie in het ziekenhuis gedurende ongeveer een week en de lange herstelperiode, met tussendoor een controlebezoek, een en ander zoals hiervoor vermeld en in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het aan [benadeelde partij1] toegebrachte letsel, bestaande uit vier gebroken ribben en een gekneusde long, zwaar lichamelijk letsel in juridische zin oplevert.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 juni 2017 in de gemeente [gemeente] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto, merk Skoda, daarmede rijdende over de [Rijksweg] zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos
- met hoge snelheid genoemde weg te berijden en zeer dicht achter een voorligger, te weten een Renault, bestuurd door [benadeelde partij1] , te gaan en te blijven rijden en
- nadat verdachte genoemde [benadeelde partij1] had ingehaald - met het door hem, verdachte, bestuurde voertuig kort voor genoemde Renault te gaan rijden en vervolgens hard af te remmen,
ten gevolge van welke handelingen van verdachte die [benadeelde partij1] zich genoodzaakt zag een uitwijkmanoeuvre te maken, waarbij genoemde [benadeelde partij1] de macht over het stuur heeft verloren en met de door haar bestuurde auto over de kop is gegaan,
waardoor genoemde [benadeelde partij1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een aantal gebroken ribben en een gekneusde long, werd toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl het feit mede is veroorzaakt doordat de schuldige zeer dicht achter een voertuig is gaan rijden.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 29 juni 2017 schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, door roekeloos rijgedrag te vertonen, dat heeft geleid tot een ongeval waarbij [benadeelde partij1] zwaar lichamelijk letsel en haar vriend [benadeelde partij2] letsel is toegebracht, een en ander zoals hiervoor reeds verwoord bij de nadere bewijsoverwegingen.
Door dit roekeloos handelen heeft verdachte volstrekt geen verantwoordelijkheid getoond ten opzichte van zijn medeweggebruikers, onder wie [benadeelde partij1] voornoemd en de inzittende van de door [benadeelde partij1] bestuurde personenauto. Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen de verkeersveiligheid op zeer ernstige wijze in gevaar gebracht, maar ook het zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde partij1] en het letsel van haar vriend [benadeelde partij2] veroorzaakt.
Bij dit alles komt dat verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen en onvoldoende blijk heeft gegeven van compassie met de twee slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat ingrijpende gebeurtenissen, waaronder het hiervoor bewezenverklaarde feit, beter door de slachtoffers worden verwerkt, indien de pleger daarvan het ongeoorloofde van zijn gedragingen erkent en daarvoor verantwoordelijkheid neemt.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2021 blijkt dat verdachte vóór 29 juni 2017 meermalen ter zake van het plegen van strafbare feiten, waaronder verkeersdelicten, zij het andersoortige dan het verkeersdelict dat in de onderhavige zaak is bewezenverklaard, onherroepelijk is veroordeeld. Deze veroordelingen hebben verdachte er niet van weerhouden het bewezenverklaarde feit te begaan.
Om recht te doen aan de ernst van het door verdachte gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder dit feit is gepleegd, de mate van schuld die het hof bewezen acht en de gevolgen daarvan, een en ander zoals hiervoor vermeld, dient aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, alsmede - zulks in het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid - een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden te worden opgelegd.
Een mildere strafmodaliteit, zoals door de raadsman is bepleit (een lagere straf en qua modaliteit een taakstraf), en de door de advocaat-generaal gevorderde deels voorwaardelijke gevangenisstraf, komen, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheden, waaronder dit feit is gepleegd, de mate van schuld die het hof bewezen acht en de gevolgen daarvan niet in aanmerking.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Aldus gewezen door
mr. P.W.J. Sekeris, voorzitter,
mr. W.M. van Schuijlenburg en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 24 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. P.W.J. Sekeris en mr. E. de Witt zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.