ECLI:NL:GHARL:2021:2740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
200.276.365/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van dochter op ouders stuit af op gezag van gewijsde van eerder arrest

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een dochter tegen haar ouders. De dochter, die in hoger beroep ging, had eerder een vordering ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin zij haar ouders verzocht te betalen voor een lening die zij zou hebben verstrekt ter aflossing van een schuld van haar vader. De rechtbank had deze vordering afgewezen, omdat de dochter onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de lening. De dochter stelde dat de ouders de lening tijdens gesprekken in 2012 zouden hebben erkend, maar het hof oordeelde dat de vordering was verjaard en dat de eerdere uitspraak bindend was. Het hof concludeerde dat de dochter haar vordering in deze procedure baseerde op dezelfde feiten en grondslagen als in de eerdere procedure, waardoor het gezag van gewijsde van het eerdere arrest van toepassing was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van de dochter af, waarbij het de kosten van het hoger beroep compenseerde. De uitspraak benadrukt het belang van het gezag van gewijsde in civiele procedures en de noodzaak voor partijen om hun vorderingen tijdig en adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.365/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 152488)
arrest van 23 maart 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [A] ,
eiseres in hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna: de dochter,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier, die kantoor houdt te Sneek,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [B] ,
hierna: de vader,
2. [gedaagde2] ,
wonende te [B] ,
hierna: de moeder,
gedaagden in hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. P.M.F. Mulder, die kantoor houdt te Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 februari 2019 en 17 juli 2019 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 oktober 2019,
- het herstelexploot van 14 april 2020,
- de akte van depot van 9 juni 2020,
- de memorie van grieven van 9 juni 2020, met producties,
- de memorie van antwoord van 21 juli 2020, met producties,
- de akte uitlating producties van 1 september 2020.
2.2
Vervolgens hebben de ouders de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
Het hof stelt vast dat de akte uitlating producties van 1 september 2020 verder strekt dan een uitlating op de door de ouders bij hun memorie van antwoorde gevoegde producties en veeleer het karakter heeft van een memorie van repliek. Het hof heeft toch acht geslagen op de akte. Zoals hierna zal blijken, zijn de ouders daardoor niet in hun (processuele) belangen geschaad.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit de navolgende feiten:
3.1
De ouders en de dochter, geboren [in] 1964, zijn op enig moment vanuit China naar Nederland geëmigreerd. De ouders hebben in Nederland een Chinees restaurant geëxploiteerd. Dat bedrijf is in 1982 gefailleerd.
3.2
De vader had voor het faillissement in 1982 een schuld bij zijn broer laten ontstaan.
3.3
De dochter heeft vanaf april 1982 twee jaren bij de broer van de vader in diens Chinees restaurant gewerkt. Daarna heeft de dochter tot en met september 1990 in diverse
andere Chinese restaurants gewerkt.
3.4
Op 30 mei 2012 en 6 juli 2012 hebben de dochter en de ouders gesprekken met elkaar
gevoerd. De dochter heeft die gesprekken opgenomen. Tijdens het gesprek van 6 juli 2012 hebben de ouders € 10.000,- aan de dochter overhandigd.
3.5
Op 20 november 2014 heeft de dochter een procedure gestart tegen haar ouders. Zij
heeft gevorderd dat haar ouders worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van "€ 76.057,84 aan hoofdsom exclusief en een bedrag van € 424.329,39 inclusief samengestelde rente", vermeerderd met rente en kosten. De dochter heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij het door haar in de periode van april 1982 tot en met
september 1990 verdiende loon aan haar ouders heeft geleend, ter aflossing van hun schuld aan de broer van haar vader. De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft in een vonnis van 9 september 2015 haar vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband onder meer overwogen dat uit de overgelegde transcripties van de twee gesprekken geenszins blijkt dat haar ouders het bestaan van een geldlening hebben erkend.
3.6
Tegen voormeld vonnis is de dochter bij dit hof in hoger beroep gekomen. Het hof is bij (onherroepelijk geworden) arrest van 10 oktober 2017 [1] tot het oordeel gekomen dat de vordering van de dochter in 1995 is verjaard.
Daartoe is onder meer overwogen:
5.6
De dochter heeft betoogd dat de lening door de ouders zou zijn erkend tijdens - heimelijk door haar opgenomen - gesprekken met haar ouders op 30 mei en 6 juli 2012. Van delen van deze gesprekken heeft zij transscripties overgelegd. Door de ouders is uitdrukkelijk betwist dat zij tijdens die gesprekken de lening hebben erkend. De bewijswaarde van de transscripties is door hen gemotiveerd bestreden. Een oordeel hierover kan achterwege blijven, omdat een eenmaal verstreken verjaringstermijn niet alsnog wordt gestuit door een eventuele latere erkenning.
3.7
Verder heeft het hof in dat arrest overwogen:
5.9
Door de advocaat van de dochter is ter zitting van het hof nog opgemerkt dat, indien sprake is van verjaring, in 2012 schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden. Voor zover deze opmerking, die niet valt te herleiden tot enige stelling in de stukken, al als nieuwe grief valt te duiden, zal die grief, mede gelet op het door de ouders gemaakte bezwaar tegen het te late tijdstip waarop dit naar voren is gebracht, wegens strijd met de tweeconclusieregel, die onder meer voorschrijft dat grieven (behoudens hier niet spelende uitzonderingsgevallen) direct in het eerste processtuk naar voren moeten worden gebracht), worden gepasseerd, daargelaten dat iedere nadere onderbouwing daarvan ontbreekt.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
De dochter heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van de ouders tot betaling van € 290.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2013, met veroordeling van de ouders in de kosten van de procedure.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 juli 2019 de vordering van de dochter afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.3
Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat, gelet op het arrest van 10 oktober 2017, niet is komen vast te staan dat er tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en dat al om die reden van schuldvernieuwing geen sprake kan zijn. De stelling van de dochter dat van het sluiten van een nieuwe overeenkomst sprake is, is volgens de rechtbank op dezelfde rechtsbetrekking gebaseerd als de gestelde geldlening uit 1982 en de daarop gebaseerde vordering dient vanwege het gezag van gewijsde van het arrest van 10 oktober 2017 te worden afgewezen.

5.De vordering in hoger beroep

De dochter vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van
17 juli 2019 en de toewijzing alsnog van haar vordering, met veroordeling van de ouders in de kosten van beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
De dochter heeft één grief tegen het vonnis voorgesteld en daarin - samengevat - aangevoerd dat de tijdens de besprekingen van 30 mei 2012 en 6 juli 2012 gemaakte afspraken schuldvernieuwing inhouden, dan wel een nieuwe overeenkomst, die erop neerkomt dat de ouders haar € 300.000,- verschuldigd zijn en dat dat bedrag opeisbaar wordt op het moment dat haar broer trouwt.
De erkenning door de ouders van hun schuld tijdens die gesprekken heeft, omdat haar broer inmiddels is getrouwd, volgens de dochter geleid tot een opeisbare vordering die niet is verjaard.
De ouders hebben ook in hoger beroep aangevoerd dat het gezag van gewijsde van het arrest van dit hof van 10 oktober 2017 aan toewijzing van de vordering van de dochter in de weg staat.
6.2
Het arrest van 10 oktober 2017 is na het verstrijken van de cassatietermijn in kracht van gewijsde gegaan. Op basis van artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, in een andere procedure tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit houdt in dat de beslissingen in die uitspraak voor partijen bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in dat vonnis heeft beslist. Deze beslissingen hebben dan gezag van gewijsde, waarbij dat gezag van gewijsde niet is beperkt tot het dictum van de beslissing in de eerste procedure maar zich ook uitstrekt tot de dragende overwegingen daarvan. Dat gezag staat er overigens niet aan in de weg dat in een procedure dezelfde of soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten [2] .
6.3
Een en ander betekent dat beoordeeld moet worden of tussen de dochter en de ouders nu een geschil over dezelfde rechtsbetrekking aan de orde is als in de eerste procedure en de in die eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) betreft een beslissing over dat geschilpunt.
6.4
In de eerste procedure heeft de dochter aangevoerd, kort gezegd, dat zij vanaf 1982 heeft gewerkt in diverse restaurants, dat zij het door haar daarmee verdiende loon als lening afdroeg aan haar ouders ter aflossing van een schuld van haar vader en dat die lening in (opgenomen) gesprekken van 30 mei 2012 en 6 juli 2012 door haar ouders is erkend. De daarop gebaseerde vordering is in hoger beroep afgestuit op een gehonoreerd beroep op verjaring.
6.5
De hiervoor bedoelde feiten, inclusief de inhoud van transcripties van delen van die opgenomen gesprekken, heeft de dochter ook ten grondslag gelegd aan haar vordering in deze tweede procedure, zij het dat de dochter op basis van die gesprekken nu aanvoert dat sprake is geweest van een schuldvernieuwing dan wel een nieuwe overeenkomst, die ertoe strekt dat de ouders (alsnog) het afgedragen loon met daarover verschenen rente aan haar zijn verschuldigd.
6.6
Uit het voorgaande volgt dat de dochter haar vordering in de tweede procedure op dezelfde feiten, bewijsmiddelen en grondslag (‘een tussen de dochter en de ouders gesloten overeenkomst’) baseert als zij heeft gedaan in de eerste procedure. Het gaat in deze procedure daarmee in wezen om een herhaling van dezelfde discussie tussen dezelfde belanghebbende partijen. Die beoordeelde feiten, bewijsmiddelen en grondslag hebben de vordering van de dochter niet kunnen dragen; het hof is tot de slotsom gekomen dat haar ouders geen betalingsverplichting tegenover haar hebben en daarmee de discussie al beslist.
6.7
Dat in de eerste procedure niet uitdrukkelijk is gesteld dat tijdens de gesprekken van 30 mei 2012 en 6 juli 2012 een nieuwe overeenkomst tussen partijen is gesloten dan wel schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden, maar ‘alleen’ dat de ouders hun schuld aan de dochter hebben erkend, zoals de dochter toen heeft aangevoerd en de ouders eerder hebben betwist, kan de dochter niet baten. Daarmee is nog steeds sprake van dezelfde rechtsbetrekking in geschil, zoals in artikel 236 Rv is bepaald. Ook in deze procedure betwistten de ouders immers gehouden te zijn tot terugbetaling van wat de dochter stelt indertijd aan loon aan en voor hen te hebben afgestaan.
6.8
Tegen de achtergrond van het voorgaande en mede gelet op de omstandigheid dat de dochter al voor de eerste procedure beschikte over de feiten, waaronder de opgenomen gesprekken, en de daaraan nu door haar verbonden conclusies, die zij daar ook in de eerste procedure al aan had kunnen verbinden, treft naar het oordeel van het hof doel het verweer van de ouders dat het arrest van 10 oktober 2017 in deze tweede procedure bindende kracht heeft en de dochter haar vordering niet opnieuw - op basis van dezelfde feitelijke grondslag - aan de orde kan stellen. Dat betekent dat het hoger beroep van de dochter niet tot vernietiging van het aangevallen vonnis kan leiden.
6.9
Wat partijen in hoger beroep nog meer hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen verdere bespreking.

7.De slotsom

7.1
De grief faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
17 juli 2019;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, H. de Hek en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
23 maart 2021.

Voetnoten

2.zie HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099