In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2020. De rechtbank had de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren in het gelijk gesteld, maar belanghebbende was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak aan [a-straat 1] te [A] voor het kalenderjaar 2018, waarbij de heffingsambtenaar de waarde had vastgesteld op € 157.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB). De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank vernietigde deze uitspraken en stelde de waarde vast op € 150.000.
In hoger beroep was de kernvraag of de heffingsambtenaar de uitspraken op bezwaar op de juiste wijze had bekendgemaakt. Belanghebbende stelde dat hij de uitspraken niet had ontvangen, terwijl de heffingsambtenaar beweerde dat deze tijdig waren verzonden. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de uitspraken op bezwaar daadwerkelijk waren verzonden. Hierdoor concludeerde het Hof dat de uitspraken niet op de juiste wijze waren bekendgemaakt, wat leidde tot de toekenning van een dwangsom van € 1.442 aan belanghebbende. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens enkele beslissingen, en kende de proceskostenvergoeding van € 1.068 toe aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.