ECLI:NL:GHARL:2021:3273

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
19/00392
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen naheffingsaanslag BPM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] h.o.d.n. [Y] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, waarin het bezwaar tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) niet-ontvankelijk werd verklaard. De naheffingsaanslag was opgelegd op 18 juli 2017 en het bezwaar was ingediend op 28 juli 2017, maar de Inspecteur had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen de gestelde termijn zou zijn ontvangen. De rechtbank bevestigde deze beslissing en verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.

Het Hof heeft het geschil beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaarschrift per e-mail was verzonden naar de Inspecteur, maar dat de Inspecteur dit niet had erkend. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift per e-mail niet had betwist en dat het bezwaarschrift dus tijdig was ingediend. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet had voldaan aan de verplichting om een hersteltermijn te bieden voor eventuele verzuimen, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor kon het bezwaar niet als niet-ontvankelijk worden verklaard.

De uitspraak van de rechtbank en de beslissing van de Inspecteur werden vernietigd, en de Inspecteur werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van het Hof. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.602 bedroegen, en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00392
uitspraakdatum: 6 april 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, nummer LEE 18/1958, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft geen aanleiding gezien om de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen.
1.3.
Belanghebbende is hiervan in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 9 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 18 juli 2017 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd ten bedrage van € 3.175, ter zake van de registratie van een gebruikte kampeerauto.
2.2.
Het door de gemachtigde van belanghebbende ingediende (pro-forma) bezwaarschrift is gedagtekend 28 juli 2017. Bij de adressering is vermeld dat het per e-mail aan de heer [A] (hierna: [A] ) van de Belastingdienst wordt verzonden en per post aan hem wordt nagezonden.
2.3.
Op 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende, naar aanleiding van een bericht van belanghebbende over een ontvangen betalingsherinnering betreffende de naheffingsaanslag, een e-mail gestuurd aan - onder meer - [A] met de volgende inhoud:
“Geachte heer [A] ,
In bijlage het bericht van de heer [X] van [Y] . De inhoud is helder en duidelijk lijkt me. Er is bezwaar ingediend. Graag verneem ik per omgaande van u.”
2.4.
Met dagtekening 11 oktober 2017 is per post een dwangbevel met bevel tot betaling aan belanghebbende betekend (hierna: het dwangbevel) ter zake van de betaling van de naheffingsaanslag.
2.5.
Naar aanleiding van het dwangbevel heeft de gemachtigde van belanghebbende op 10 oktober 2017 een e-mail gestuurd aan - onder meer - [A] met de volgende inhoud:
“Geachte heer [A] ,
met dagtekening van 24 augustus 2017 heb ik u onderstaand bericht verzonden. Het betreft de betalingsherinnering naar aanleiding van het bezwaarschrift van 28 juli 2017 op de opgelegde naheffingsaanslag van 18 juli 2017. Heden ontving mijn klant [X] , h.o.d.n. [Y] , een dwangbevel. (…) Daarmee heeft u geen gevolg gegeven aan het uitstel van betaling en daarmee het unierechtelijk beginsel van de rechten van verdediging geschonden. (…)
De naheffingsaanslag zal om die reden vernietigd moeten worden. Ik heb ook nog geen ontvangstbevestiging gekregen. Graag ontvang ik die alsnog. (…)”
2.6.
Met dagtekening 17 november 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende, blijkens de adressering zowel per e-mail als per post, een brief gestuurd aan [A] . De inhoud van die brief luidt als volgt:

BRIEF STATUS UITSTEL VAN BETALING
(…)
Op 28 juli 2017 is bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag met aanslagnummer [000.000] . Dit bezwaarschrift is per e-mail en per post toegezonden.
(…)
In de zaak met aanslagnummer [Hof: eindigend op 161] heeft u wel uitstel van betaling verleend en een ontvangstbevestiging toegezonden. Het bezwaarschrift van aanslagnummer [000.000] is op diezelfde dag ingediend. Ik heb u hierna op 24 augustus en 10 oktober jl. nog via de e-mail bericht (…). In de mail van 24 augustus 2017 is tevens aangegeven dat belanghebbende het niet eens is met de naheffingsaanslag en deze vernietigd dient te worden.
Graag ontvang ik per omgaande een ontvangstbevestiging en uitstel van betaling.”
2.7.
Blijkens de daarop geplaatste ontvangststempel is (een kopie van) het op 28 juli 2017 gedagtekende bezwaarschrift, op 21 november 2017 door de Belastingdienst in Heerlen ontvangen.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 juni 2018 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, omdat het bezwaarschrift niet binnen de uiterste termijn (uiterlijk op 29 augustus 2017) is ontvangen. Het bezwaar is verder in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering van de ter zake van de registratie verschuldigde bpm. Dat verzoek is vervolgens afgewezen.
2.9.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Volgens de Rechtbank is het op 18 juli 2017 (bedoeld is: 28 juli 2017) gedateerde bezwaarschrift blijkens de ontvangststempel op 21 november 2017 ontvangen, dus ruim na het verstrijken van de bezwaartermijn. Door belanghebbende is niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat tijdig een bezwaarschrift is ingediend. Evenmin zijn feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Dit heeft de Rechtbank tot de conclusie geleid dat de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Rechtbank heeft zich voorts onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. Met betrekking tot deze beslissingen kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld, aldus de Rechtbank.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Een bezwaarschrift kan elektronisch naar de Inspecteur worden verzonden voor zover de Inspecteur kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. De Inspecteur kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg (artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb).
4.2.
Het bezwaar kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien het bezwaarschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn (artikel 6:6, aanhef en onderdeel b, van de Awb).
4.3.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking (artikel 6:7 van de Awb en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
4.4.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).
4.5.
De naheffingsaanslag is gedagtekend op 18 juli 2017. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de dag van dagtekening is gelegen voor de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn in dit geval afliep op 29 augustus 2017.
4.6.
Belanghebbende voert aan dat het op 28 juli 2017 gedagtekende bezwaarschrift door zijn gemachtigde aan de Inspecteur is verzonden, zowel per e-mail (naar het e-mailadres van [A] ) als per niet-aangetekende post (naar de Belastingdienst in Heerlen, ter attentie van diezelfde [A] ). Voor die werkwijze heeft de gemachtigde gekozen, omdat het regelmatig zou voorkomen dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat een per post verzonden bezwaarschrift door hem niet is ontvangen.
4.7.
De Inspecteur is niet nagegaan of het bezwaarschrift ook per e-mail door hem (in de persoon van [A] , op diens e-mailadres) is ontvangen, maar heeft de correcte verzending en ontvangst ervan langs die weg ook niet betwist. Het Hof ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de verzending van het bezwaarschrift per e-mail niet op of omstreeks de datum van dagtekening (28 juli 2017) heeft plaatsgevonden, terwijl op die wijze verstuurde berichten in de regel kort na verzending worden ontvangen in de mailbox van de geadresseerde. Naar het oordeel van het Hof moet het er daarom voor worden gehouden dat het bezwaarschrift op of omstreeks 28 juli 2017, en daarmee ruim binnen de bezwaartermijn, per e-mail door de Inspecteur is ontvangen. Hoewel in het bezwaarschrift is vermeld dat het per post zou worden nagezonden, is niet gebleken dat het bezwaarschrift tijdig (in de zin van artikel 6:9 van de Awb) ook per post bij de Inspecteur is ingekomen.
4.8.
Voor zover de Inspecteur de correcte verzending en ontvangst van het op 28 juli 2017 gedagtekende bezwaarschrift per e-mail wel zou hebben betwist, merkt het Hof ten overvloede op dat de e-mail van 24 augustus 2017 - gelet op inhoud en strekking - alsdan aangemerkt had moeten worden als een bezwaarschrift dat binnen de bezwaartermijn per e-mail is ingekomen. De verzending en ontvangst van die e-mail is immers evenmin betwist. Ook daarvoor geldt dat het in de rede ligt dat de ontvangst per e-mail heeft plaatsgevonden op of omstreeks 24 augustus 2017.
4.9.
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar acht de Inspecteur de datum van ontvangst van het bezwaarschrift per e-mail niet van belang, omdat belanghebbendes gemachtigde bij brief van 8 december 2016 een verbod is opgelegd om nog langer per e-mail en/of fax met de Belastingdienst te corresponderen. Bij wijze van gedoogbeleid is er op formele berichten, zoals bezwaarschriften als het onderhavige, in eerste instantie gereageerd met een herstelmogelijkheid waarbij de datum van binnenkomst van de e-mail of fax bepalend was. Bij brief van 15 februari 2017 is aan de gemachtigde van belanghebbende te kennen gegeven dat dit gedoogbeleid met onmiddellijke ingang is stopgezet, vanwege de grote aantallen waarmee dergelijke berichten bleven binnenkomen. De faxapparatuur is toen losgekoppeld en van de gemachtigde van belanghebbende afkomstige e-mails zijn niet meer beantwoord. Vanaf die datum worden alleen nog maar in briefvorm (naar het Hof begrijpt: per post) ontvangen bezwaarschriften in behandeling genomen. Het bezwaarschrift is niet eerder dan 21 november 2017, en daarmee ruim buiten de bezwaartermijn, langs die weg ontvangen. Belanghebbende is daarmee terecht nietontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.10.
Het Hof volgt de Inspecteur hierin niet. De Belastingdienst (c.q. de Inspecteur) heeft externe e-mail en fax niet opengesteld voor het zenden van formele berichten zoals (pro-forma) bezwaarschriften (artikel 2:15 van de Awb en paragraaf 6, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Desondanks heeft belanghebbende(s gemachtigde) zich van e-mail bediend om bezwaar te maken tegen de onderhavige naheffingsaanslag. Het bezwaarschrift is binnen de bezwaartermijn door de Inspecteur ontvangen, maar kennelijk geweigerd en verder niet in behandeling genomen. Dat is niet terecht. De Inspecteur had belanghebbende(s gemachtigde) in de gelegenheid moeten stellen het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn. Dit volgt niet alleen uit artikel 6:6 van de Awb, maar is ook overeenkomstig het beleid van de Belastingdienst (artikel 6, derde lid, van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Een hersteltermijn is belanghebbende(s gemachtigde) evenwel niet geboden. Met de regeling in artikel 6:6 Awb over bezwaarschriften die niet voldoen aan de eisen van artikel 2:15 Awb is niet verenigbaar dat de Inspecteur weigert een langs elektronische weg ingediend bezwaarschrift in behandeling te nemen, zonder dat hij een termijn voor herstel van dit verzuim heeft gesteld (zie HR 11 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:1612).
4.11.
Aangezien belanghebbende(s gemachtigde) naar aanleiding van het tijdig per e-mail van hem ontvangen bezwaarschrift geen hersteltermijn is geboden, kon het bezwaar niet niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat het bezwaarschrift eerst op 21 november 2017, en dus ruim buiten de bezwaartermijn, op de voorgeschreven wijze is ontvangen. In de gegeven omstandigheden had de Inspecteur dat bezwaarschrift inhoudelijk in behandeling moeten nemen. De andersluidende uitspraak op bezwaar kan niet in stand blijven.
4.12.
In het midden kan blijven of aan belanghebbendes gemachtigde een e-mail- en faxverbod is opgelegd en of een ten aanzien van hem gevoerd gedoogbeleid was stopgezet. De brieven van 8 december 2016 en 15 februari 2017, waarin een en ander aan belanghebbendes gemachtigde zou zijn medegedeeld, heeft de Inspecteur niet als op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Op grond van artikel 8:42 van de Awb had dat wel gemoeten, aangezien de Inspecteur zich op de inhoud van die brieven beroept in het kader van de onderhavige ontvankelijkheidsvraag. De brieven zijn daarmee van belang voor de beslechting van het geschil. Door deze schending heeft het Hof geen kennis kunnen nemen van de juridische grondslag van het e-mail- en faxverbod en (het stopzetten van) het gedoogbeleid ten aanzien van de gemachtigde (en in hoeverre dat af kan doen aan het hiervoor in 4.10 weergegeven rechtskader). Ter zitting heeft de Inspecteur hierover niet voldoende helderheid weten te verschaffen, zodat het Hof voorbijgaat aan de mogelijke gevolgen ervan voor het onderhavige geval.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en moeten de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (beroepschrift)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 1.602.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– draagt de Inspecteur op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. In verband daarmee is de
uitspraak ondertekend door
mr. Van Huijgevoort.
(J.W.J. de Kort) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.