ECLI:NL:GHARL:2021:3315

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
200.287.487/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige en acceptatie hulpverlening door ouders

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2006, die sinds 25 oktober 2018 onder toezicht staat. De moeder van de minderjarige heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Overijssel van 23 oktober 2020 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling werd verlengd. De moeder is van mening dat de hulpverlening in het vrijwillige kader voldoende is en verzoekt de beschikking te vernietigen. De GI, Stichting Jeugdbescherming Overijssel, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om handhaving van de ondertoezichtstelling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 maart 2021 heeft de minderjarige zijn mening kenbaar gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder zich inspant om de problemen van de minderjarige aan te pakken, maar dat de minderjarige zelf onvoldoende hulpverlening accepteert. De moeder heeft persoonlijke problematiek die invloed heeft op de minderjarige, en er zijn zorgen over de schoolgang en de relatie tussen de minderjarige en zijn zusje. Het hof concludeert dat de hulpverlening in het gedwongen kader nog steeds noodzakelijk is, omdat de minderjarige niet voldoende naar school gaat en de hulpverlening niet de gewenste resultaten oplevert.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het verzoek van de moeder om de ondertoezichtstelling te beëindigen is afgewezen. Het hof benadrukt dat er meer en/of andere hulp voor de moeder en de minderjarige nodig is om de situatie te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.487/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 253607)
beschikking van 30 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.O. Zengin-Epozdemir te Den Haag,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Overijssel, locatie Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 oktober 2020, die is hersteld bij beschikking van
31 december 2020, beiden uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 december 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 4 januari 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 januari 2021 met productie(s);
- een journaalbericht namens de moeder van 8 februari 2021 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2006 is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Hij heeft hier gebruik van gemaakt, is op 4 maart 2021 verschenen en er is buiten aanwezigheid van partijen door de voorzitter met hem gesproken. Van de inhoud van dit gesprek is op de zitting een zakelijke weergave gegeven.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 maart 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen
[C] en [D] .

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is [de minderjarige] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] is in het verleden meermalen van woonplek gewisseld waarbij ook sprake is geweest van een machtiging tot uithuisplaatsing. Hij woont nu vanaf 9 augustus 2020 bij de moeder.
3.2
Vanaf 25 oktober 2018 staat [de minderjarige] (opnieuw) onder toezicht. Deze termijn is bij de bestreden beschikking van 23 oktober 2020, zoals hersteld bij beschikking van
31 december 2020, verlengd van 25 oktober 2020 tot 25 april 2021, waarbij het verzoek om verlenging voor een langere duur is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 oktober 2020 (en naar het hof begrijpt:), zoals hersteld bij beschikking van
31 december 2020. Zij vindt dat hulpverlening in het vrijwillig kader volstaat. De moeder verzoekt de beschikking van 23 oktober 2020 (en naar het hof begrijpt:), zoals hersteld bij beschikking van 31 december 2020, te vernietigen en het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] per direct af te wijzen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Tijdens de zitting bleek dat er forse zorgen bestaan omdat [de minderjarige] erg weinig naar school gaat en dat de moeder persoonlijke problematiek heeft die zijn weerslag heeft op [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt verder van een verontrustend verstoorde verhouding tussen [de minderjarige] en zijn minderjarige zusje (2008). De moeder (h)erkent deze zorgen. Het zijn ontwikkelingsbedreigingen in het leven van [de minderjarige] die het hof als ernstig classificeert.
5.3
De moeder stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat zij hulpverlening niet alleen accepteert, maar ook actief opzoekt en inzet. Hierdoor is er volgens haar geen grond meer voor een verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] omdat de ontwikkelingsbedreigingen in het vrijwillige kader aangepakt worden. Het hof ziet op dit moment een bereidwillige moeder die de problemen van [de minderjarige] onderkent en ook haar best doet om die problemen, via de inzet van hulpverlening, weg te nemen. De moeder zet zich in om samen met de school de schoolgang van [de minderjarige] weer op gang te krijgen. Ook zoekt de moeder het gesprek met haar maatschappelijk werker als zij de bij zichzelf oplopende stress vanuit spanningsvolle situaties niet meer goed weg kan houden bij [de minderjarige] . Daarnaast heeft de moeder gesteld dat haar verstandhouding met de vader van [de minderjarige] zodanig verbeterd is dat de vader nu wekelijks op de koffie komt en er dus ook, buiten de vaste contactmomenten, contact is tussen de vader en [de minderjarige] . Tot augustus 2020 ging het beduidend minder goed, maar vanaf dat moment zit er, zoals hiervoor beschreven, een stijgende lijn in. Hierdoor wordt de vraag opgeworpen wanneer er sprake is van voldoende bestendigheid in het accepteren van hulpverlening. Het hof komt aan de beantwoording van deze vraag bij deze beslissing niet toe. Dat komt doordat [de minderjarige] hulpverlening tot op heden onvoldoende accepteert. De ingezette hulpverlening zorgt daardoor ook (nog) niet voor de verandering die nodig is. [de minderjarige] is zelfsturend en zelfbepalend. Hij besluit uiteindelijk of hij naar school gaat, of hij naar zijn vader gaat en of de gesprekken met zijn psycholoog of therapeut nuttig zijn. De moeder kan [de minderjarige] hier niet genoeg in sturen of motiveren. Dit geeft zij zelf ook aan: zij wil de strijd niet aangaan, dat zou zelfs contraproductief werken. Het maar laten begaan is echter ook geen optie. Dat maakt dat hulpverlening in het gedwongen kader nog steeds nodig is. Niet alleen om te monitoren of de hulpverlening goed blijft lopen, zoals de GI zelf heeft aangegeven en waar de advocaat van de moeder terecht een punt van gemaakt heeft, want dat doet het immers nog niet. Het is nodig om hulp in te zetten en, waar het al ingezet is, te sturen. De moeder moet leren meer sturing aan [de minderjarige] te geven en [de minderjarige] moet leren om van de volwassenen om hem heen meer sturing maar ook gezag te aanvaarden. Het hof vindt wel dat er de afgelopen periode te weinig vooruitgang is geboekt. De situatie rondom [de minderjarige] , waarin hij te weinig naar school gaat en ook op andere ontwikkelingsgebieden te weinig concrete vorderingen maakt, duurt te lang. Het komt het hof voor dat er meer en/of andersoortige hulp voor de moeder en [de minderjarige] aangewezen is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 oktober 2020, die is hersteld bij beschikking van 31 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en
M.P. den Hollander bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier, en is op 30 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.