In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 24 februari 2020 een uitspraak deed over een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De Inspecteur had een aanslag opgelegd en belastingrente berekend, maar na bezwaar had de Inspecteur de aanslag verminderd en de belastingrente tot nihil verlaagd. Belanghebbende ging in beroep, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, waardoor de Inspecteur werd opgedragen om het belastbare inkomen opnieuw vast te stellen. Belanghebbende stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting op 25 maart 2021, die via videoverbinding plaatsvond, werd belanghebbende bijgestaan door haar gemachtigde en haar gewezen echtgenoot. De Inspecteur was vertegenwoordigd door twee medewerkers. Het geschil draait om de vraag of het woonhuis van belanghebbende als eigen woning kan worden aangemerkt en of de Inspecteur de renteaftrek correct heeft toegepast. Belanghebbende stelt dat beide onroerende zaken tot haar eigen woning behoren, terwijl de Inspecteur dit betwist.
Het Hof oordeelt dat het woonhuis niet als eigen woning kan worden aangemerkt, omdat het wordt bewoond door derden op basis van een bruikleenovereenkomst. De Inspecteur heeft terecht de renteaftrek beperkt tot het deel dat daadwerkelijk op belanghebbende drukt. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank, en stelt het verzamelinkomen vast op € 56.507. De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moet het betaalde griffierecht vergoeden.