ECLI:NL:GHARL:2021:3590

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.285.350
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [de minderjarige2]. De moeder en de vader hebben een relatie gehad en zijn de ouders van twee minderjarigen. [de minderjarige2] is sinds 31 augustus 2017 onder toezicht gesteld en verblijft in een zorginstelling. De rechtbank Gelderland had eerder het gezag van de ouders beëindigd en de GI tot voogd benoemd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, maar het hof oordeelt dat de moeder niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor [de minderjarige2] op zich te nemen. Het hof benadrukt dat de belangen van het kind voorop staan en dat de huidige situatie van [de minderjarige2] vraagt om duidelijkheid, rust en veiligheid. De moeder erkent dat voldaan is aan de voorwaarden voor gezagsbeëindiging, maar het hof stelt dat de beslissing van de rechtbank niet onterecht was. De moeder kan niet adequaat inspelen op de behoeften van [de minderjarige2], die specialistische hulp nodig heeft. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en stelt dat de beëindiging van het gezag in het belang van [de minderjarige2] is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.285.350
(zaaknummer rechtbank Gelderland 372841)
beschikking van 13 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J. Rubberg te Echt, gemeente Echt-Susteren,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanlegHet hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 oktober 2020;
- het verweerschrift in hoger beroep van de GI met producties;
- het verweerschrift in hoger beroep van de raad.
2.2
Op 15 maart 2021 is hierna genoemde [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van de moeder en haar advocaat, de vader, de raad en de GI door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI is [D] verschenen. Tevens is de vader verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2003 te [E] en van [de minderjarige2] , geboren [in] 2007 te [E] .
Tot de bestreden beschikking waren de ouders gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 26 juni 2013 is [de minderjarige2] voor het eerst onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is op 9 april 2015 beëindigd. Bij beschikking van 31 augustus 2017 is [de minderjarige2] wederom onder toezicht gesteld en is de stichting Jeugdbescherming Gelderland gemachtigd [de minderjarige2] uit huis te plaatsen.
3.3
De termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is daarna telkens verlengd, bij beschikking van 22 juli 2019, schriftelijk uitgewerkt op 22 juli 2019 tot 24 juli 2020.
3.4
Bij de beslissingen van de kinderrechter van 16 juli 2020 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] met een jaar verlengd.
3.5
[de minderjarige2] verblijft sinds 31 augustus 2017 bij zorginstelling [F] in [G] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige2] benoemd.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek tot beëindiging van haar ouderlijk gezag af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer. De GI verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.4
De raad voert verweer. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder erkent dat aan de voorwaarden van lid 1 van artikel 1:266 BW is voldaan. Die bepaling is echter niet dwingend maar bevat een “kan” bepaling, zodat de rechter ruimte heeft een eigen afweging te maken. In navolging daarvan dient de rechter dan ook alle omstandigheden af te wegen alvorens daadwerkelijk tot beëindiging van het gezag over te gaan. Het enkele tijdsverloop is onvoldoende om tot een beëindiging van het gezag te komen. Die afweging is door de rechtbank onvoldoende gemaakt. Het doel van een gezagsbeëindiging is duidelijkheid te brengen over het perspectief van het kind waarmee het dan zorgt voor rust en dat komt de ontwikkeling van het kind ten goede. In dit geval is zeer aannemelijk dat de beëindiging van het gezag haar doel mist. [de minderjarige2] heeft met name schade opgelopen door de scheiding van de ouders en hij heeft een laag zelfbeeld. De moeder vreest dat [de minderjarige2] de schuld van de beëindiging van het gezag bij zichzelf zal zoeken en dat hierdoor zijn positieve ontwikkeling stagneert. Dit moet worden voorkomen. Tevens zorgt de situatie waarbij de moeder wel het gezag behoudt over [de minderjarige1] maar niet over [de minderjarige2] , voor verwarring bij [de minderjarige2] . De moeder wil het gezag houden tot [de minderjarige2] 18 jaar is of in elk geval totdat [de minderjarige1] 18 jaar is. [de minderjarige2] heeft tegen de moeder gezegd dat hij de beëindiging van het gezag niet leuk vindt en dat het slechter met hem gaat. De stijgende lijn in zijn ontwikkeling is doorbroken. Dat is het gevolg van de bestreden beslissing. De moeder trekt niet aan [de minderjarige2] , voert geen verweer tegen de verlengingen van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsingen. De moeder heeft haar gezag nooit misbruikt. De beëindiging van het gezag is niet in het belang van [de minderjarige2] . [de minderjarige2] weet dat hij niet bij de ouders kan wonen en hij wil ook graag naar een gezinshuis. Het kleine beetje extra zekerheid dat de beëindiging van het gezag met zich brengt weegt niet op tegen de nadelen van die beëindiging. De kans is te groot dat de maatregel een averechts effect zal hebben. De beoogde rust, duidelijkheid en stabiliteit zijn reeds aanwezig, aldus de moeder.
5.5
De raad voert aan dat het nu minder goed gaat met [de minderjarige2] . [de minderjarige2] pakt zonder toestemming etenswaren van de groep. Hij volgt een speciaal programma en hij krijgt medicatie, met als doel weer in contact te kunnen komen met de medewerkers van [F] . [de minderjarige2] heeft meer hulp nodig en een andere setting wordt geadviseerd. Er wordt voor [de minderjarige2] naar een passende plek gezocht. De ouders hebben [de minderjarige2] niet kunnen bieden wat hij nodig heeft. Dat de moeder instemt met een uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling en hulp accepteert, maakt niet dat een gezagsbeëindiging niet nodig is. Het doel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is dat gewerkt wordt aan een thuisplaatsing. In de situatie van [de minderjarige2] is daar geen sprake meer van. Elk jaar een plan van aanpak maken en [de minderjarige2] de mogelijkheid bieden om zijn mening te geven over de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing brengen teveel onrust en onduidelijkheid voor [de minderjarige2] . De onzekerheid over zijn opvoedperspectief zal hierdoor voortduren. Een gezagbeëindiging is dan ook in het belang van [de minderjarige2] noodzakelijk, aldus de raad.
5.6
De GI stelt dat [de minderjarige2] sinds de uithuisplaatsing meer rust heeft. [de minderjarige2] heeft behandeling en therapieën gehad. Uit onderzoek is gebleken dat [de minderjarige2] een persisterende depressieve stoornis heeft. Hij heeft last van aanhoudende stemmingswisselingen en een ongespecificeerde angststoornis. Cognitieve gedragstherapie is geadviseerd. Gedurende het ingezette hulptraject stond [de minderjarige2] net meer open voor therapieën. [F] wil geen druk op [de minderjarige2] uitoefenen en accepteert de keuzes van [de minderjarige2] . Gevolg hiervan is wel dat [F] niet langer kan bieden wat [de minderjarige2] nodig heeft en nu wordt plaatsing in een gezinshuis geadviseerd. De hoop is dat [de minderjarige2] dan in verbinding komt met zijn opvoeders, zich daar meer kan ontwikkelen en open komt te staan voor therapie. [de minderjarige2] heeft overgewicht/een eetstoornis. Eten is een uiting van zijn depressieve stoornis en angst. [de minderjarige2] is na de zomervakantie gestart op de middelbare school [H] te [E] (speciaal onderwijs). [de minderjarige2] durft niet meer naar school. Hij krijgt medicatie. Zijn lichaamsgewicht neemt toe en zijn ontwikkeling stagneert. Geadviseerd wordt om [de minderjarige2] aan te melden voor behandeling door een kinderpsychiater. [de minderjarige2] heeft een specifieke behandeling nodig en hij heeft daarin nog een lange weg te gaan. Hierbij is van belang dat er keuzes worden gemaakt die in belang van [de minderjarige2] zijn en dat er overkoepelend meegekeken wordt tijdens dit proces. De moeder is hiertoe niet in staat. De moeder kan niet overzien wat [de minderjarige2] nodig heeft en zij kan hem niet in de richting sturen die goed voor hem is, dan wel hem adequaat ondersteunen. De moeder kan - mede gelet op de reisafstand - niet achter een overplaatsing van [de minderjarige2] staan. Hierdoor beïnvloedt de moeder [de minderjarige2] in negatieve zin en kan zij niet altijd in het belang van [de minderjarige2] handelen.
5.7
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [de minderjarige2] dient te worden beëindigd, omdat de moeder niet in staat is binnen een voor [de minderjarige2] aanvaardbare termijn zijn verzorging op zich te nemen. Namens de moeder is in hoger beroep ook erkend dat voldaan is aan de voorwaarden van lid 1 van artikel 1:266 BW. Het hof is anders dan de moeder van oordeel dat de beslissingsruimte die de bepaling biedt niet maakt dat het gezag van de moeder over [de minderjarige2] in stand moet blijven. Het hof betrekt hierbij het volgende.
Omdat het perspectief van [de minderjarige2] niet meer bij de moeder ligt is voldaan aan de voorwaarden om het gezag van de moeder te beëindigen. [de minderjarige2] heeft een belaste voorgeschiedenis die onder meer is voortgekomen uit de vechtscheiding tussen de ouders. Er is sprake ernstige kind gebonden problematiek. Door alle gebeurtenissen in het verleden heeft [de minderjarige2] weinig draagkracht en kan het volgen van noodzakelijke therapieën al te zwaar voor hem zijn. Gelet op de beperkte belastbaarheid van [de minderjarige2] is duidelijkheid, rust en veiligheid van groot belang om [de minderjarige2] aan zijn ontwikkeling te kunnen laten toekomen. Hierbij past niet de jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing waardoor [de minderjarige2] met onzekerheid over zijn verblijfplaats wordt geconfronteerd, ook als de moeder instemt met die jaarlijks terugkerende verlengingen. Het hof heeft in het gesprek met [de minderjarige2] kunnen constateren dat
- anders dan de moeder stelt - de jaarlijkse beslissingen over de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing hem weldegelijk raken. Gelet op de problematiek van [de minderjarige2] zoals hiervoor door de raad en de GI benoemd, zal er nog veel hulpverlening voor [de minderjarige2] ingezet moeten worden. [de minderjarige2] is kwetsbaar en hij heeft nog een lange weg te gaan. [de minderjarige2] heeft specialistische behandeling nodig en het hof is met de raad van oordeel dat de keuzes die moeten worden gemaakt in het belang van [de minderjarige2] dienen te zijn. Het hulpverleningsproces zal ook moeten aansluiten op de specifieke situatie van [de minderjarige2] . Door de gezagsbeëindiging kunnen de te nemen besluiten voortvarend worden genomen. Omdat het de moeder onvoldoende lukt om aan te sluiten bij de specifieke behoefte van [de minderjarige2] kon hier in het verleden onnodige vertraging optreden.
Het hof gaat ervan uit dat de in te zetten hulpverlening [de minderjarige2] duidelijk maken dat de beëindiging van het gezag niet zijn schuld is, maar in zijn belang noodzakelijk is. Er wordt nu gewerkt aan het vinden van een goed gezinshuis voor [de minderjarige2] . [de minderjarige2] is daar ook een voorstander van. Als [de minderjarige2] op een voor hem meer geschikte plek woont dan [F] , komt er nog meer rust, duidelijkheid, stabiliteit en structuur voor hem. Op termijn kan dan door middel van therapie de problematiek van [de minderjarige2] dan weer worden aangepakt en kan hij toekomen aan zijn (sociaal emotionele) ontwikkeling.
5.8
De omgangsregeling van [de minderjarige2] met de moeder (en ook met de vader) verloopt goed. Hierdoor blijft de moeder (en blijft ook de vader) voldoende als ouder in beeld voor [de minderjarige2] .
5.9
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, H. Phaff en I.J. Pieters, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 13 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.