ECLI:NL:GHARL:2021:3603

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.290.615/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van partneralimentatie en afwikkeling finaal verrekenbeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De man, vertegenwoordigd door mr. H.E. Brokers-van Dijk, verzocht om schorsing van de partneralimentatie en de afwikkeling van een finaal verrekenbeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 1.581,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen en € 136.857,- ter afwikkeling van het verrekenbeding. De man voerde aan dat de berekening van zijn draagkracht onjuist was en dat hij niet in staat was om de vastgestelde alimentatie te betalen.

Het hof oordeelde dat de man niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die rechtvaardigden dat de eerdere beslissing van de rechtbank zou worden geschorst. Het hof benadrukte dat de vrouw, die geen eigen inkomen heeft, behoefte heeft aan de alimentatie en dat haar belang bij de uitvoerbaarheid van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de man om de alimentatie te schorsen. Het hof wees het verzoek van de man af, waarbij het belang van de vrouw bij de volledige uitvoerbaarheid van de alimentatie werd onderstreept.

Daarnaast werd het verzoek van de man om de verrekening van het finaal verrekenbeding te schorsen ingetrokken, omdat de vrouw ermee instemde dat zij de betalingsverplichting niet voor een hoger bedrag dan € 84.825,- zou executeren voordat de voormalige echtelijke woning was verkocht. De beslissing van het hof werd genomen door een collegiaal panel van drie rechters, waarbij mr. R. Feunekes de uitspraak in het openbaar deed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.290.615/02 en 200.290.616/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 479654 en 485638)
beschikking van 13 april 2021 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.M.G. Weitjens te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 november 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking). Bij deze uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking € 1.581,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de man ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden € 136.857,- aan de vrouw dient te voldoen.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing, ingekomen op 24 februari 2021;
  • het verweerschrift met betrekking tot het verzoek tot schorsing met producties;
  • de journaalberichten van mr. Brokers-van Dijk van 22 maart 2021 en 29 maart 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 maart 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een telefonische (beeld)verbinding (telehoren). Via deze verbinding waren partijen en hun advocaten aanwezig.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is het verzoek van de man om schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking voor zover het de hiervoor onder 1. genoemde beslissingen betreft. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
Het hof stelt vast dat de rechtbank de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet heeft gemotiveerd, zodat het hof het schorsingsverzoek zal beoordelen aan de hand van de hiervoor onder a. en b. genoemde maatstaven.
Partneralimentatie
3.5
De man verzoekt het hof de beslissing over de partneralimentatie te schorsen voor zover de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie meer bedraagt dan € 340,- per maand in 2020 en meer dan € 231,- per maand in 2021. De man heeft aangevoerd dat de wijze waarop de rechtbank zijn draagkracht heeft berekend op een aantal punten onjuist is, namelijk dat ten onrechte is uitgegaan van de mogelijkheid van verlengde toepassing van de eigenwoningregeling en dat geen rekening is gehouden met de door de man verschuldigde bijdrage Zorgverzekeringswet en met de tweede polis bij [B] .
Dat de berekening in hoger beroep mogelijk op deze en andere punten anders zal uitvallen, betekent echter niet zonder meer dat de beslissing over de partneralimentatie geschorst moet worden. Gelet op de hiervoor genoemde maatstaven komt het aan op een belangenafweging. Naar het oordeel van de hof leiden de door de man aangevoerde omstandigheden er niet toe dat zijn belang bij een (gedeeltelijke) schorsing van de vastgestelde partneralimentatieplicht zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de volledige uitvoerbaarheid daarvan. Bij de beoordeling van het schorsingsverzoek staat vast dat de vrouw, die geen eigen inkomen heeft, behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man van € 5.275,- netto of € 10.043,- bruto per maand, zodat haar belang bij (volledige) tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking is gegeven. Dat belang acht het hof zwaarwegender dan het belang van de man om geen bijdrage te hoeven betalen die (mogelijk) zijn draagkracht overstijgt. Gebleken is dat de man de in de bestreden beschikking vastgestelde partneralimentatie steeds heeft betaald en dus kennelijk in staat is om aan de vastgestelde verplichting te voldoen. De man heeft niet aangevoerd dat verdere tenuitvoerlegging, totdat in de hoofzaak een beslissing is genomen, voor hem zal leiden tot een financiële noodtoestand. Het hof zal het schorsingsverzoek van de man daarom in zoverre afwijzen.
Verrekening
3.6
De man heeft in de brief van zijn advocaat van 22 januari 2021 (productie 5 bij het beroepschrift) te kennen gegeven dat hij een bedrag van € 75.000 kan onttrekken aan zijn BV, waarvan na aftrek van latente belastingen € 54.825,- resteert, en daarnaast een bedrag van € 30.000,- kan vrijmaken uit de kapitaalverzekering. De man heeft de vrouw aangeboden het totaalbedrag van € 84.825,- aan de vrouw te voldoen. Het hof begrijpt dat de vrouw ermee instemt dat zij de in de bestreden beschikking vastgestelde betalingsverplichting van de man ter afwikkeling van het finaal verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden niet voor een hoger bedrag dan € 84.825,- zal executeren vóórdat de voormalige echtelijke woning is verkocht. Hierop heeft de man zijn schorsingsverzoek ten aanzien van de verrekening ingetrokken, zodat het hof daarover geen beslissing meer hoeft te geven.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en E. de Boer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 13 april 2021 uitgesproken in het openbaar door mr. R. Feunekes in tegenwoordigheid van de griffier.