ECLI:NL:GHARL:2021:3826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/01639 t/m 19/01641
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en tonnageregime voor scheepvaart-CV's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslagen in de vennootschapsbelasting (Vpb) voor de jaren 2009, 2010 en 2011 verlaagde. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd aan belanghebbende, een vennootschap die participeert in verschillende commanditaire vennootschappen (CV's) die scheepvaartactiviteiten uitvoeren. De rechtbank oordeelde dat de aanslagen onterecht waren, omdat de inspecteur de assurantieprovisie en frequentiekorting niet correct had meegenomen in de berekening van de belastbare winst van belanghebbende.

De inspecteur ging in hoger beroep en betwistte de toepassing van het tonnageregime op de ontvangen assurantieprovisie en frequentiekorting. Belanghebbende stelde dat deze inkomsten wel degelijk onder het tonnageregime vallen, omdat ze voortkomen uit de exploitatie van schepen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de inspecteur geen bewijs had geleverd dat de kortingen niet aan de CV's toekomen. Het hof oordeelde dat de assurantieprovisie en frequentiekorting inderdaad aan de CV's toekomen en dat belanghebbende deze bedragen terecht heeft ontvangen.

Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur in zijn hoger beroep niet in zijn gelijk was gesteld. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingdienst om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering in belastingzaken, vooral als het gaat om complexe structuren zoals CV's in de scheepvaart.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers 19/001639, 19/001640 en 19/001641
uitspraakdatum: 20 april 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 november 2019, zaaknummers LEE 16/1687, LEE 16/1688 en LEE 16/1689, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 29.025. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 119.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 21.459. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 37.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 22.655. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 24.
1.4
Op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.1 tot en met 1.3 – bedoelde aanslagen heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 12 november 2019 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag in de Vpb voor 2009 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 20.445, de aanslag in de Vpb voor 2010 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.313, de aanslag in de Vpb voor 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.952, de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur in de zaak met nummer 16/1687 veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.049, de Minister van Justitie en Veiligheid in de zaak met nummer 16/1687 veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.451, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft dit incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 16 februari 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door drs. [B] en [C] , alsmede [D] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [E] .
1.1
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota ingestuurd die tot de gedingstukken is gerekend.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is op 29 juli 1986 opgericht. [C] is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
2.2
In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is bij de activiteiten van belanghebbende vermeld:
“Deelname als beherend vennote in C.V. [F] , gevestigd te [Z] , ten doel hebbende exploitatie van schepen.”
2.3
In haar stuk van 21 mei 2019 dat belanghebbende in eerste aanleg voorafgaand aan de zitting aan de Rechtbank heeft gezonden, is het volgende overzicht opgenomen inzake de participatie van belanghebbende in schepen:

Per schip wordt er een separate C.V. opgericht. Voor zover voor deze procedure van belang gaat het om de volgende C.V.’s:
-
- C.V. [G]
-
- C.V. [H]
-
- C.V. [I]
-
- CV. [F]
Elke C.V. exploiteert een schip met de gelijkluidende naam.
In onderhavige jaren participeerden de volgende partijen in de C.V.'s.
C.V. [G]
[J] B.V. – beherend vennoot
[X] B.V. – commanditair vennoot 50%
[K] B.V. – commanditair vennoot 50%
C.V. [H]
[X] III B.V. – beherend vennoot
[X] B.V. – commanditair vennoot 12,50%
[K] B.V. – commanditair vennoot 30,50%
[C] – commanditair vennoot 51,50%
[L] B.V. – commanditair vennoot 4,76%
[M] - commanditair vennoot 0,74%
C.V. [I]
B.V. [N] . – beherend vennoot
[X] B.V. – commanditair vennoot 11,91 %
[C] – commanditair vennoot 59,89%
[O] – commanditair vennoot 12,39%
[P] - commanditair vennoot 8,68%
[Q] B.V. - commanditair vennoot 5,95%
[R] B.V. - commanditair vennoot 1,19%
CV. [F]
[X] B.V. – beherend vennoot 35%
[C] – commanditair vennoot 65%
De heer [C] is enig aandeelhouder van de vennootschappen die als beherend vennoot optreden, waaronder van [X] B.V.; belanghebbende.
2.4
De Inspecteur heeft in alle drie verweerschriften in eerste aanleg over de participaties van belanghebbende het volgende opgenomen:

In het onderhavige jaar participeerde belanghebbende in vier besloten scheepvaart CV’s:
- CV [G] (hierna CV [G] ),
- CV [H] CV (hierna CV [H] )
- CV [I] (hierna CV [I] )
- CV [F] (hierna CV [F] )
CV [G]
De beherend vennoot van deze CV was [G] BV. Belanghebbende bezat in het onderhavige jaar geen belang in [G] BV. De commanditaire vennoten waren
- Belanghebbende (met een belang van € 1.500.000)
- [K] BV (met een belang van € 1.500.000)
Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot maximaal € 5000. Ieder van de commanditaire vennoten had recht op de helft van het restant van de winst.
CV [H]
De beherend vennoot van deze CV was [X] III BV. Belanghebbende bezat in het onderhavige jaar geen belang in [X] III BV. Er namen 12 commanditaire vennoten deel in deze CV, waaronder belanghebbende. Haar belang bedroeg € 226.890 (Hfl 500.000), 12,5% van het totale commanditaire kapitaal. De beherend vennoot heeft geen kapitaal ingebracht. Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot 1/100 van de winst. Ieder van de commanditaire vennoten had naar rato van hun kapitaalinbreng recht op de het restant van de winst.
CV [I]
De beherend vennoot van deze CV was [N] BV. Belanghebbende bezat geen belang in [N] BV. De beherend vennoot heeft geen kapitaal ingebracht. Er namen 9 commanditaire vennoten deel in CV [I] , waaronder belanghebbende. Haar belang bedroeg € 453.780 (Hfl 1.000.000), 11,9% van het totale commanditaire kapitaal. Volgens het vennootschapscontract bedroeg het winstaandeel van de beherend vennoot 1/100 van de winst met een maximum van € 4.537 (Hfl 10.000). Ieder van de commanditaire vennoten had naar rato van hun kapitaalinbreng recht op de het restant van de winst.
CV [F]
Belanghebbende was de beherend vennoot van deze CV. Zij heeft een kapitaal van € 317.646 (Hfl 700.000) ingebracht. Zij had recht op een winstaandeel van 35%. De commanditaire vennoten waren
- de heer [C] (de aandeelhouder van belanghebbende) die Hfl 1.100.000 heeft ingebracht en recht had op een winstaandeel van 55%, en
- [S] BV die Hfl 700.000 inbracht en recht had op een winstaandeel van 10%.”.
2.5
Door partijen is ter zitting van de Rechtbank eenparig verklaard dat er voor de onderhavige jaren van mag worden uitgegaan dat [S] B.V. haar aandeel in C.V. [F] aan [C] heeft overgedragen, zodat laatstbedoelde een aandeel heeft van 65%.
2.6
Belanghebbende heeft voor of namens CV [G] , CV [H] , CV [I] en CV [F] verzekeringen afgesloten bij de [T] B.V. te [U] .
2.7
Inzake de hiervoor - onder 2.6 - vermelde verzekeringen heeft belanghebbende in 2009 € 8.580 aan assurantieprovisie ontvangen van de [T] B.V., in 2010 heeft zij € 9.846 aan assurantieprovisie ontvangen en in 2011 € 10.516 (hierna gezamenlijk te noemen: de assurantieprovisie). Deze assurantieprovisie is een creditering van een deel van de verzekeringspremie, omdat meer schepen bij dezelfde assurantiemakelaar werden ondergebracht.
2.8
De hiervoor - onder 2.3 - vermelde CV’s (schepen) hebben vanwege het bevaren van het Noord-Oostzeekanaal per passage een heffing betaald. Bij veelvuldig gebruik van het kanaal wordt een zogeheten frequentiekorting uitbetaald. Belanghebbende heeft vanwege de passages van bedoelde schepen in 2010 € 300 aan frequentiekorting ontvangen en in 2011 heeft zij € 187 aan frequentiekorting ontvangen (hierna gezamenlijk te noemen: de frequentiekorting).
2.9
Belanghebbende heeft in de aangiften in de Vpb over 2009, 2010 en 2011 voor de winsten die zij heeft behaald met de scheepvaart-CV’s geopteerd voor het tonnageregime ex artikel 3.22 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft de hiervoor - onder 2.7 en 2.8 - vermelde bedragen in verband daarmee niet afzonderlijk als onderdeel van haar belastbare winst aangegeven.
2.1
De Inspecteur heeft beoogd om, in afwijking van de aangiften in de Vpb van belanghebbende, de hiervoor - onder 2.7 en 2.8 - vermelde bedragen afzonderlijk, van de volgens het tonnageregime bepaalde winst, tot de belastbare winst van belanghebbende te rekenen. Daarom is de Inspecteur bij het opleggen van de onder het procesverloop opgenomen aanslagen in de Vpb van een hogere belastbare winst uitgegaan.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur aan belanghebbende de aanslagen in de Vpb voor de jaren 2009, 2010 en 2011 tot de juiste bedragen heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het tonnageregime van toepassing is op de hiervoor – onder 2.7 en 2.8 – vermelde assurantieprovisie en frequentiekorting.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert in zoverre tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
In haar incidentele hoger beroep concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenveroordeling betreft en tot veroordeling van de Inspecteur in de integrale proceskosten.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van het bepaalde in artikel 3.22, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, zoals deze in de onderhavige jaren vigeerde, wordt, voor zover hier van belang, onder de winst uit zeescheepvaart verstaan: de winst behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geldt de hiervoor bedoelde bepaling ook voor de heffing van vennootschapsbelasting.
4.2
Belanghebbende heeft in haar aangiften Vpb voor de onderhavige jaren het standpunt ingenomen dat de hiervoor – onder 2.7 en 2.8 – vermelde assurantieprovisie en frequentiekorting vallen onder de winst uit zeescheepvaart. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last haar stelling aannemelijk te maken.
4.3
Vaststaat dat de in het onderhavige geschil van belang zijnde CV’s alle een onderneming drijven, waarmee zij uitsluitend zeescheepvaartwinst behalen. Vaststaat ook dat de CV’s die het betreft alle een – voor de exploitatie van hun respectieve zeescheepvaartondernemingen verplichte – verzekering hebben afgesloten bij [T] B.V. te [U] . De hiervoor bedoelde assurantieprovisie is een korting op, althans houdt als creditering rechtstreeks verband met, de verzekeringspremie, omdat meer schepen bij dezelfde assurantiemakelaar werden ondergebracht. Naar het oordeel van het Hof, komt de bedoelde korting, of creditering, naar haar aard toe aan de desbetreffende CV’s.
4.4
De desbetreffende CV’s exploiteren alle een zeeschip en hebben vanwege het bevaren van het Noord-Oostzeekanaal per passage een heffing (tol) betaald. De door het veelvuldig gebruik van het kanaal uitbetaalde frequentiekorting komt dan ook toe aan de desbetreffende CV’s.
4.5
Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur zo dat belanghebbende de kortingen voor zichzelf heeft bedongen buiten de CV’s om. Deze stelling van de Inspecteur vindt, naar het oordeel van het Hof, geen steun in de feiten. Belanghebbende heeft de bedragen aan assurantieprovisie en frequentiekorting weliswaar rechtstreeks ontvangen, maar dat betekent nog niet dat deze bedragen niet toekomen aan de CV’s. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht en overgelegd, maakt zij, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat de bedoelde bedragen haar volgens de afspraken met de vennoten van de bedoelde CV’s toekomen als een nadere vorm van winstverdeling waar alle betrokken vennoten mee akkoord zijn gegaan, althans waarvan zij op de hoogte waren. De omstandigheid dat de bedragen door derden niet aan de CV’s zijn betaald, maar rechtstreeks aan belanghebbende, doet daaraan niet af, evenmin als de omstandigheid dat de bedoelde nadere (mondelinge) afspraak omtrent de winstverdeling ongebruikelijk zou zijn. Ook een eventueel civielrechtelijk beheersverbod van belanghebbende doet daaraan niet af. Belanghebbende heeft voorts onweersproken gesteld dat de assurantieprovisies en frequentiekortingen sinds 2014 via de administratie van de CV's worden verwerkt. Gesteld noch gebleken is dat de andere vennoten in de bedoelde CV’s belanghebbende hebben aangesproken om de, volgens de Inspecteur mede aan hen toekomende, kortingen te vorderen. Ten slotte blijkt niet van enige andere onderneming van belanghebbende, zoals de hoedanigheid van assurantietussenpersoon, in het kader waarvan zij de bedoelde baten zou kunnen hebben genoten.
4.6
Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat zowel de assurantieprovisie als de frequentiekorting toekomen aan de desbetreffende CV’s uit hoofde van de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee en dat deze bedragen door die CV’s aan belanghebbende zijn gelaten.
4.7
In zijn arrest van 7 juli 2017, nr. 15/04760, ECLI:NL:HR:2017:1236, inzake de aanslag in de Vpb voor het jaar 2008 van belanghebbende overweegt de Hoge Raad ter zake van een door belanghebbende ontvangen verkoopprovisie onder meer het volgende:

In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een schip (mede)exploiteert door middel van een voor de vennootschapsbelasting transparante commanditaire vennootschap, is voor de heffing van de vennootschapsbelasting de onderneming van de belastingplichtige niet beperkt tot zijn aandeel in de activa, de passiva en de activiteiten van de commanditaire vennootschap. De voor toepassing van het tonnageregime vermelde eis dat de met de exploitatie van het schip samenhangende werkzaamheden in eigen beheer door de belastingplichtige zelf worden verricht, brengt in een geval als dit daarom niet mee dat de vergoeding voor de desbetreffende werkzaamheden door de belastingplichtige dient te zijn genoten in zijn hoedanigheid van commanditair vennoot. Voor zover het Hof anders heeft geoordeeld, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…) Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die belanghebbende in verband met de verkoop van het schip heeft verricht, en waarvoor zij de verkoopprovisie heeft ontvangen, direct samenhangen met de exploitatie van het schip. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. In aanmerking genomen dat de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen aanwijzing bevatten dat de door belanghebbende in verband met de verkoop van het schip verrichte werkzaamheden hebben plaatsgevonden in het kader van een andere onderneming van belanghebbende dan haar scheepvaartonderneming, dient de verkoopprovisie te worden aangemerkt als winst uit zeescheepvaart als bedoeld in artikel 3.22, lid 1, Wet IB 2001. De verkoopprovisie, die belanghebbende ontving voor haar bemoeienis met de vervreemding van het schip, heeft betrekking op door haar feitelijk verrichte werkzaamheden, zodat sprake is van een voordeel dat is verkregen met in eigen beheer zelf verrichte werkzaamheden. De verkoopprovisie valt onder het tonnageregime.”.
4.8
Uit het aangehaalde arrest volgt, naar het oordeel van het Hof, dat de assurantieprovisie en frequentiekorting die belanghebbende via de CV’s heeft ontvangen, binnen de eigen onderneming van belanghebbende (dat wil zeggen: binnen de door de CV’s geëxploiteerde ondernemingen) zijn opgekomen, en derhalve dat zij vallen onder het tonnageregime van artikel 3.22 van de Wet IB 2001.
4.9
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben de belastingrente. De Inspecteur heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
4.1
In incidenteel hoger beroep verzoekt belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding. Het Hof wijst dat verzoek af op de gronden die de Rechtbank daartoe heeft gebezigd (waarbij voor “eiseres” belanghebbende en voor “verweerder” de Inspecteur moet worden gelezen): “
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in een beslissing heeft genomen die in rechte geen stand zou kunnen houden (zie Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2975, en Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). De rechtbank merkt hierbij op dat het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 (…) weliswaar heeft meegewogen in het bewijsoordeel in onderhavige zaken, maar dat eiseres aan de hand van dat arrest niet aannemelijk heeft gemaakt dat de standpunten van de Inspecteur bij voorbaat kansloos waren. De rechtbank merkt in dit licht op, dat de Advocaat-Generaal een Conclusie heeft genomen in die zaak en dat de Hoge Raad vervolgens zonder toepassing van artikel 80a of artikel 81 van de Wet RO arrest heeft gewezen.”. Overigens overweegt het Hof nog dat de omstandigheid dat de procedure die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2017 ook betrekking had op belanghebbende, dat niet anders maakt, nu die procedure zag op een verkoopprovisie en de onderhavige zaken gaan over een assurantieprovisie en een frequentiekorting, en de Inspecteur (ook) andere stellingen heeft ingenomen dan door de Hoge Raad eerder zijn beoordeeld. Eén en ander heeft mutatis mutandis evenzeer te gelden in hoger beroep. Voorts overweegt het Hof nog dat geen rechtsregel of algemeen beginsel de Inspecteur in het onderhavige geval ertoe verplichtte de bezwaren tegen de onderhavige zaken aan te houden tot de Hoge Raad zou hebben beslist in een andere lopende zaak, reeds niet omdat, zoals hiervoor is overwogen, die lopende zaak afwijkt van de onderhavige.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is zowel het principale hoger beroep als het incidentele hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 534 x factor 1 voor samenhangende zaken = € 1.068 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068 en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht van € 519 zal worden geheven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te tekenen.
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.