In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 8 te [Z], vastgesteld op € 1.200.000 per 1 januari 2015 en € 1.595.000 per 1 januari 2016. Belanghebbende was het niet eens met deze waarderingen en had lagere waarden bepleit van respectievelijk € 1.099.000 en € 1.129.000. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had de heffingsambtenaar wel veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tijdens de zitting heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende stelde dat de beschikkingen en aanslagen vernietigd moesten worden vanwege een onjuiste objectafbakening, maar het Hof volgde deze redenering niet. Het Hof oordeelde dat de taxatierapporten van de heffingsambtenaar voldoende steun boden voor de vastgestelde waarden. De taxateur had de waarde van de onroerende zaak onderbouwd met vergelijkingsobjecten en de objectkenmerken waren voldoende vergelijkbaar. Het Hof concludeerde dat de WOZ-waarden niet te hoog waren vastgesteld en bevestigde de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak werd gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2021. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.