ECLI:NL:GHARL:2021:4196

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
200.222.677/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming voor erkenning van een minderjarige; omgangsregeling en ouderlijk gezag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige, de omgangsregeling en het ouderlijk gezag. De moeder had de erkenning van het kind door een derde, [C], aangevraagd, maar het hof oordeelde dat deze erkenning niet rechtsgeldig was. De moeder had misbruik gemaakt van haar bevoegdheid door de erkenning te verlenen met het oogmerk de belangen van de verwekker, [verzoeker], te schaden. Het hof vernietigde de erkenning door [C] en verleende [verzoeker] vervangende toestemming tot erkenning van het kind. Tevens werd de bijzondere curator ontslagen en werd de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van deskundigenonderzoeken. Wat betreft het ouderlijk gezag werd het verzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat het hof van oordeel was dat het nog te vroeg was voor gezamenlijk gezag. De omgang tussen [verzoeker] en het kind werd voorlopig vastgesteld op één keer per vier weken gedurende twee uur, met de mogelijkheid tot uitbreiding in de toekomst. Het hof hield de zaak aan voor verdere evaluatie van de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.222.677/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/150757 / FA RK 16-1320)
beschikking van 29 april 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: voorheen mr. M.F. de Vries te Dokkum, thans mr. B.G. Kooi te Dokkum,
en
[verweerster],
wonende op een geheim te houden adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. J. Deenen te Heerenveen, daarna mr. T. Bijlsma te Heerenveen, thans mr. J.E.I. Bazuin te Heerenveen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de bijzondere curator] , in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige] ,
kantoorhoudende te [B] ,
verder ook te noemen: de bijzondere curator,
[C],
wonende te [D] ,
verder te noemen: [C] ,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 31 januari 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Kooi van 1 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht namens de bijzondere curator van 2 mei 2019 met productie(s);
- een brief van Jeugdhulp Friesland van 3 mei 2019;
- een journaalbericht namens de bijzondere curator van 11 juli 2019 met productie(s);
- een brief van Jeugdhulp Friesland van 11 juli 2019;
- een brief van Jeugdhulp Friesland van 3 december 2019;
- een beschikking van dit hof van 10 december 2019;
- een brief van Jeugdhulp Friesland, gedateerd 11 juli 2019, door het hof ontvangen op 20 maart 2020, met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 16 april 2020;
- een brief van de raad van 6 november 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kooi van 17 december 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 12 februari 2021;
- een journaalbericht van mr. Bazuin van 4 maart 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kooi van 15 maart 2021 met productie(s).
1.3
Op 16 maart 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet. [verzoeker] en de vrouw zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is de bijzondere curator verschenen. Namens de GI zijn verschenen [E] en [F] . De zittingsvertegenwoordiger van de raad, [G] , is vanaf de tweede termijn van de advocaten aanwezig geweest bij de mondelinge behandeling. In verband met de coronamaatregelen heeft één van de raadsheren, te weten mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, via een beeldbelverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

2.Aanvulling van de feiten

2.1
De vrouw heeft met haar huidige partner een zoon, geboren medio 2019. De vrouw is verhuisd naar de provincie Groningen, waar zij samenwoont met haar partner, [de minderjarige] en hun andere (stief)kinderen.
2.2
Van april 2019 tot februari 2020 hebben [verzoeker] en de vrouw bij het [H] (hierna: het [H] ) een traject ouderschapsmediation en een traject pedagogische omgangscoaching gevolgd. Tijdens dit traject hebben er vier à vijf omgangsmomenten tussen [verzoeker] en [de minderjarige] , geboren [in] 2015 (hierna: [de minderjarige] ) plaatsgevonden. Nadat het traject is afgesloten, heeft er geen contact meer plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [de minderjarige] .
2.3
De raad heeft naar aanleiding van de eindrapportage van het [H] besloten een aanvullend onderzoek te verrichten met betrekking tot de kwesties van het gezag en de zorg-/omgangsregeling en binnen dit onderzoek ook mee te nemen de vraag of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is. Bij rapport van 6 november 2020 heeft de raad gerapporteerd en geadviseerd.
2.4
[de minderjarige] is bij beschikking van 10 december 2020 onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 10 december 2021.

3.De motivering van de beslissing

* Erkenning
3.1
Het hof dient te beoordelen of de door [C] gedane erkenning van [de minderjarige] dient te worden vernietigd en zo ja, of [verzoeker] vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] moet worden verleend.
3.2
Bij tussenbeschikking van dit hof van 31 januari 2019 heeft het hof overwogen dat gebleken is dat [verzoeker] en de vrouw de uitkomst van het rapport van [I] van 6 augustus 2018 (naar aanleiding van het uitgevoerde DNA-verwantschapsonderzoek) accepteren en respecteren en dat niet meer in geschil is dat [verzoeker] de verwekker en daarmee de biologische vader van [de minderjarige] is.
3.3
De verwekker van een kind heeft, gelet op de limitatieve opsomming in artikel 1:205 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), geen zelfstandige rechtsingang om een verzoek in te dienen tot vernietiging van de erkenning gedaan door een ander. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of de verwekker de door een niet-verwekker met toestemming van de moeder verrichte erkenning toch ongedaan kan maken, van groot belang is dat aan de verwekker in artikel 1:204 lid 3 BW de bevoegdheid is toegekend om de minderjarige met vervangende toestemming van de rechter te erkennen. Indien de verwekker van zijn mogelijkheid om de minderjarige te erkennen geen gebruik heeft gemaakt, is er derhalve geen reden om de verwekker achteraf alsnog de gelegenheid te geven om de erkenning door een andere man te vernietigen, tenzij door de moeder toestemming tot erkenning door een niet-verwekker is gegeven met slechts als oogmerk de belangen van de verwekker te schaden. In dat geval zou er op grond van vaste rechtspraak aan de zijde van de vrouw sprake zijn van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door de ander niet rechtsgeldig zou zijn ("de strikte maatstaf", HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386 en HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3244).
3.4
Indien de verwekker echter niet of niet tijdig vervangende toestemming heeft kunnen vragen, geldt volgens vaste jurisprudentie "de minder strikte maatstaf", te weten of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder - telkens in verband met de belangen van de kinderen - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen.
3.5
Aan het hof ligt derhalve eerst de vraag voor of [verzoeker] de mogelijkheid heeft gehad om (tijdig) [de minderjarige] te erkennen dan wel vervangende toestemming hiervoor heeft kunnen vragen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.6
[verzoeker] en de vrouw hebben eind 2014 / begin 2015 enkele maanden een relatie gehad. Zij hebben niet samengewoond. Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] was de relatie reeds geëindigd. [verzoeker] is aanwezig geweest bij (een deel van) de bevalling en heeft in de periode ervoor en erna af en toe contact gehad met de vrouw. Op het geboortekaartje stond ook de naam van [verzoeker] vermeld. Zoals reeds in de tussenbeschikking van 27 februari 2018 overwogen, heeft de vrouw tijdens de zwangerschap en gedurende twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] , [verzoeker] in de veronderstelling gelaten dat hij de verwekker is van [de minderjarige] . In de periode voor de bevalling hebben [verzoeker] en de vrouw, zo heeft [verzoeker] in eerste aanleg gesteld en dit is door de vrouw erkend, gesprekken gehad over erkenning van [de minderjarige] door [verzoeker] . De vrouw wilde geen toestemming geven voor erkenning, gelet op het gedrag dat [verzoeker] volgens de vrouw had vertoond.
3.7
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] in de periode dat hij ervan uitging dat hij de biologische vader was van [de minderjarige] (tijdens de zwangerschap en twee maanden na de geboorte) de mogelijkheid heeft gehad om - nu hem reeds bekend was dat de vrouw geen toestemming wilde verlenen - (tijdig) vervangende toestemming aan de rechtbank te vragen tot het erkennen van [de minderjarige] . [verzoeker] heeft in die periode echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Hij heeft het onderhavige inleidend verzoekschrift pas enkele maanden later ingediend, op 15 september 2016. Bij het opvragen van de benodigde geboorteakte is hem vervolgens duidelijk geworden dat [C] [de minderjarige] op 5 april 2016 heeft erkend en dat de vrouw [C] hiervoor toestemming had gegeven.
Er is derhalve niet voldaan aan het criterium van “de minder strikte maatstaf”. In dat geval is er geen reden om [verzoeker] alsnog de mogelijkheid te bieden de door [C] gedane erkenning te laten vernietigen, tenzij de vrouw de toestemming aan [C] om [de minderjarige] te erkennen heeft gegeven met slechts als oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden (de “strikte maatstaf”). Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en acht hiervoor de volgende omstandigheden van belang.
3.8
Op 25 februari 2016 - twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] - heeft [verzoeker] van de vrouw vernomen dat mogelijk niet hij maar [C] de biologische vader van [de minderjarige] is. Vervolgens heeft er op initiatief van de vrouw een DNA-test plaatsgevonden bij het DNA Diagnostics Center (DDC). De uitkomst van deze test was dat [C] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader van [de minderjarige] was. Het hof heeft hierover in zijn eerdere tussenbeschikking van 27 februari 2018 al vastgesteld dat onomstotelijk vaststaat dat de uitkomst van dit onderzoek onjuistheden bevat. De vrouw heeft niet de volledige testresultaten met [verzoeker] willen delen. Omdat [verzoeker] de gang van zaken rondom de uitvoering en uitkomst van de DNA-test niet vertrouwde, heeft hij in maart 2016 de vrouw diverse malen verzocht de volledige uitslag van de door DDC uitgevoerde DNA-test aan hem te overhandigen dan wel mee te werken aan een rechtsgeldige DNA-test. De vrouw heeft echter telkens geweigerd mee te werken. [verzoeker] heeft uiteindelijk zijn eigen DNA en dat van zijn moeder laten bepalen. Vervolgens heeft hij de onderhavige procedure aanhangig gemaakt, om op die manier (onder meer) een rechtsgeldige DNA-test af te dwingen.
Het hof stelt vast dat ten tijde van de erkenning door [C] in april 2016 voor de vrouw duidelijk was dat [verzoeker] nog een DNA-test wilde laten uitvoeren om duidelijkheid te verkrijgen wie de biologische vader van [de minderjarige] is. Verder stelt het hof vast dat door de uitkomsten van de door DDC uitgevoerde DNA-test te beïnvloeden - zodat de uitkomst werd dat [C] de biologische vader was - de vrouw kennelijk niet wilde dat bekend werd dat [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is. Dit blijkt eveneens uit het feit dat de vrouw ook het in eerste aanleg door de rechtbank gelaste verwantschapsonderzoek heeft beïnvloed door een ander kind (een kind van een vriendin) als zijnde [de minderjarige] mee te nemen naar het onderzoek, waardoor de uitkomst van dat onderzoek was dat [verzoeker] niet de biologische vader van [de minderjarige] was.
De vrouw heeft derhalve op verschillende (bedrieglijke) manieren en verschillende keren geprobeerd te voorkomen dat zou kunnen worden vastgesteld dat [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is.
Dat de vrouw vervolgens aan [C] toestemming heeft gegeven tot erkenning van [de minderjarige] , heeft zij naar het oordeel van het hof dan ook gedaan met slechts als oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden. Het hof is daarom van oordeel dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van misbruik van bevoegdheid waardoor de erkenning door [C] niet rechtsgeldig is. Het hof zal daarom de door [C] gedane erkenning van [de minderjarige] vernietigen.
3.9
Vervolgens ligt aan het hof de vraag voor of aan [verzoeker] vervangende toestemming dient te worden verleend voor erkenning van [de minderjarige] .
3.1
Ter zitting van 16 maart 2021 heeft de vrouw verklaard dat zij geen bezwaar (meer) heeft tegen erkenning door [verzoeker] van [de minderjarige] . Het hof is, evenals de vrouw en [verzoeker] , van oordeel dat gelet op deze instemming voor de erkenning door [verzoeker] en nu niet meer ter discussie staat dat [verzoeker] de verwekker is van [de minderjarige] , de juridische werkelijkheid in overeenstemming moet worden gebracht met de biologische werkelijkheid. Het hof zal dan ook aan [verzoeker] vervangende toestemming verlenen om [de minderjarige] te erkennen.
3.11
Nu het hof een eindbeslissing geeft over de erkenning, eindigt de taak van de bijzondere curator. Het hof zal mr. Delhaye dan ook met ingang van heden ontslaan als bijzondere curator over [de minderjarige] . Verder heeft [C] door de vernietiging van de door hem gedane erkenning geen positie meer in deze procedure. Het hof zal hem vanaf heden dan ook niet meer aanmerken als belanghebbende.
* Kosten DNA-onderzoek
3.12
[verzoeker] heeft verzocht - als aanvulling op zijn verzoek nadat bekend was geworden dat de vrouw tijdens de procedure in eerste aanleg een ander kind had meegenomen voor het DNA-verwantschapsonderzoek - de vrouw te veroordelen in de kosten van de deskundige ( [I] ). Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw bewust de uitkomst van het in eerste aanleg gelaste onderzoek door [I] heeft beïnvloed en daarmee onduidelijkheid heeft gecreëerd waardoor er in hoger beroep een nieuw onderzoek door [I] nodig was. Het hof ziet daarin aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van beide onderzoeken door [I] .
De kosten van het onderzoek in eerste aanleg bedroegen, volgens de in de bestreden beschikking genoemde nota, € 530,- inclusief btw. [verzoeker] en de vrouw hebben hiervan ieder de helft (derhalve € 265,-) voldaan aan de griffier van de rechtbank.
De kosten van het onderzoek in hoger beroep bedroegen, volgens de factuur van 7 augustus 2018, € 960,- (inclusief btw en inclusief de kosten voor een extra testpersoon en een extra afspraak).
Bij tussenbeschikking van dit hof van 27 februari 2018 is bepaald dat [verzoeker] de helft van het voorschot (dat bepaald was op de begrote kosten van de deskundige ten bedrage van € 960,-), te weten € 480,- inclusief btw, diende te betalen conform de nota die hij zou ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak. Het hof had verder bepaald dat de andere helft van het voorschot, het deel van de vrouw, ten bedrage van € 480,- inclusief btw, hangende het geding ten laste van ’s Rijks kas zou komen en dat het ten laste van ’s Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet zou worden gesteld.
De vrouw dient nu derhalve nog het deel van [verzoeker] van de kosten van het onderzoek in eerste aanleg te betalen alsook het volledige bedrag van het onderzoek in hoger beroep (het deel van [verzoeker] plus het deel van de vrouw dat in debet is gesteld), derhalve € 265 + € 960,- = € 1.225,- inclusief btw. Het hof zal hiervoor via het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota naar de vrouw in persoon sturen.
Het hof zal verder bepalen dat de door [verzoeker] betaalde bedragen voor de onderzoeken, te weten € 265,- voor het onderzoek in eerste aanleg en € 480,- als voorschot voor het onderzoek in hoger beroep, derhalve in totaal € 745,-, aan hem zullen worden teruggestort.
* Gezag
3.13
[verzoeker] heeft verzocht - indien en voor zover hij de biologische vader is van [de minderjarige] - te bepalen dat hij voortaan met de vrouw het ouderlijk gezag zal uitoefenen over [de minderjarige] . De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.14
Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders, in elk geval binnen afzienbare tijd, daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
3.15
Het hof is van oordeel dat sprake is van voornoemde afwijzingsgronden en overweegt hiertoe als volgt. In ieder geval sinds het moment dat [verzoeker] twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] had vernomen dat hij mogelijk niet de biologische vader van [de minderjarige] was, hebben [verzoeker] en de vrouw niet meer op een behoorlijke wijze met elkaar gecommuniceerd en is [verzoeker] niet of nauwelijks betrokken geweest in het leven van [de minderjarige] . In september 2016 is de onderhavige procedure gestart. In deze procedure heeft het eerst een aanzienlijke tijd geduurd voordat er duidelijkheid is verkregen over de vraag of [verzoeker] de biologische vader van [de minderjarige] is. In augustus 2018 is dit door middel van het door [I] in hoger beroep uitgevoerde verwantschapsonderzoek definitief duidelijk geworden. In 2019 heeft de vrouw aan [de minderjarige] verteld dat [verzoeker] haar biologische vader is. Vanaf medio 2019 is er door middel van trajecten ouderschapsmediation en pedagogische omgangscoaching bij het [H] en een onderzoek door de raad onderzocht wat de mogelijkheden zijn ten aanzien van het verbeteren van de verhouding tussen [verzoeker] en de vrouw en ten aanzien van de omgangsregeling. Dit heeft uiteindelijk ertoe geleid dat [de minderjarige] bij beschikking van 10 december 2020 onder toezicht is gesteld van de GI. Uit deze beschikking blijkt dat tijdens de ondertoezichtstelling onder meer gewerkt zal dienen te worden aan het vormgeven van omgang tussen [de minderjarige] en [verzoeker] , aan het herstellen van vertrouwen tussen [verzoeker] en de vrouw en het opstarten en normaliseren van de communicatie tussen de ouders. Gelet hierop acht het hof het op dit moment te prematuur om het verzoek van [verzoeker] tot gezamenlijk ouderlijk gezag toe te wijzen. Weliswaar is gezamenlijk ouderlijk gezag het wettelijk uitgangspunt, maar het hof deelt de zorgen van de raad, zoals weergegeven in zijn rapport, over de vraag hoe de vrouw met de situatie om zal gaan bij gezamenlijk ouderlijk gezag. De vrouw zou toenemende spanningen kunnen ervaren en [de minderjarige] hiermee onbewust kunnen belasten. Het hof heeft evenals de raad met name zorgen over welk effect dit op [de minderjarige] zal hebben als zij hiervan getuige is. [de minderjarige] kan hierdoor in een lastige positie terecht komen, waardoor haar loyaliteitsproblemen kunnen toenemen. Dit zou de uitvoering van de omgang, mede gezien de voorgeschiedenis tussen [verzoeker] en de vrouw, kunnen belemmeren.
3.16
Ter zitting is de mogelijkheid besproken om de beslissing over het ouderlijk gezag aan te houden in afwachting van het verloop van de ondertoezichtstelling. Het hof acht het echter in het belang van [de minderjarige] en de betrokkenen dat er nu duidelijkheid komt over het ouderlijk gezag en dat de betrokkenen zich in ieder geval tijdens het eerste gedeelte van de ondertoezichtstelling volledig kunnen richten op het starten en opbouwen van de omgang tussen [verzoeker] en [de minderjarige] .
3.17
Het hof zal het verzoek van [verzoeker] tot gezamenlijk ouderlijk gezag dan ook afwijzen. [verzoeker] en de vrouw zullen echter wel beiden inspanningen moeten blijven leveren om te werken aan hun onderlinge communicatie. Hiervoor zullen de ouders, en in het bijzonder de vrouw, het verleden moeten leren loslaten en leren vertrouwen op elkaar. Zoals ter zitting besproken acht het hof het met name van belang dat [verzoeker] en de vrouw niet meer ingaan op wat in het verleden al dan niet feitelijk is gebeurd, maar vooral ervoor zorgen dat de ander zich gehoord en erkend voelt in de gevoelens die de afgelopen jaren zijn ontstaan. Zo zal er bij [verzoeker] sprake zijn van gevoelens van verdriet en teleurstelling dat hij een aantal jaren bij zijn dochter is weggehouden. Bij de vrouw zal er sprake zijn van gevoelens van angst, wantrouwen en onveiligheid en zij wil haar dochter hiervoor beschermen.
* Omgangsregeling
3.18
Ter zitting van 16 maart 2021 is gebleken dat [verzoeker] en de vrouw het inmiddels eens zijn dat er (opnieuw) omgang tussen [verzoeker] en [de minderjarige] gestart dient te worden. De GI heeft ter zitting verklaard dat zij voornemens is op korte termijn de omgang op te starten en, het advies van de raad in acht nemende, in eerste instantie in te zetten op één keer per vier weken gedurende twee uur begeleide omgang. Vervolgens dient volgens de GI bekeken te worden wat voor [de minderjarige] haalbaar en realiseerbaar is.
Gelet op deze situatie, waarbij [verzoeker] in de eerste jaren van het leven van [de minderjarige] nauwelijks contact heeft gehad met haar, acht het hof de door [verzoeker] verzochte reguliere omgangsregeling op dit moment nog niet haalbaar. Het hof is van oordeel dat in het belang van [de minderjarige] thans als voorlopige omgangsregeling wordt vastgesteld dat er één keer per vier weken gedurende twee uren een begeleid omgangsmoment op een neutrale locatie plaatsvindt tussen [verzoeker] en [de minderjarige] .
Het hof acht het aangewezen dat de vervolgstap zal zijn onbegeleide omgang in een hogere frequentie. Het hof is niet gebleken van belemmerende factoren hiervoor. Tijdens de trajecten bij het [H] hebben er vier à vijf omgangsmomenten plaatsgevonden. Deze omgangsmomenten zijn door toedoen van de vrouw geëindigd. Uit het eindverslag van het [H] blijkt echter dat de omgangsmomenten positief zijn verlopen. De hulpverlener van het [H] heeft geconstateerd dat bij het eerste omgangsmoment waarbij de vrouw niet aanwezig was (bij de eerste twee omgangsmomenten was zij wel aanwezig) [de minderjarige] geen problemen heeft laten zien bij het vertrek van de vrouw en dat de interactie tussen [de minderjarige] en [verzoeker] meteen op gang is gekomen.
Daarbij komt, zoals de raad ook ter zitting heeft verklaard, dat de omgang niet gedurende een lange tijd begeleid kan blijven worden. Het doel van begeleide omgang is bekijken hoe de omgangsmomenten verlopen en wat veilig en in het belang van het kind is om toe te werken naar onbegeleide omgang. Er lijkt met name aan de zijde van de vrouw sprake van belemmerende factoren die (uitbreiding van de) omgang verhinderen. De vrouw probeert [de minderjarige] toestemming te geven om contact met [verzoeker] aan te gaan, maar projecteert (bewust of onbewust) haar angst voor [verzoeker] op [de minderjarige] . Zij heeft het gevoel dat omgang onveilig is voor [de minderjarige] . Wanneer de vrouw negatieve gevoelens over de omgang tussen [verzoeker] en [de minderjarige] blijft houden, zal dit een negatief effect hebben op de opvoedingssituatie van [de minderjarige] : ze zal de spanningen tussen [verzoeker] en de vrouw aanvoelen, ook al proberen zij ervoor te zorgen dat [de minderjarige] dit niet meekrijgt. Dit kan [de minderjarige] ’s gevoel van veiligheid en welbevinden in negatieve zin aantasten. De vrouw heeft aangevoerd dat [de minderjarige] na een omgangsmoment met [verzoeker] problematisch gedrag thuis laat zien. Het hof merkt hierover op dat ontregeling bij een kind wanneer het kind voor het eerst sinds jaren weer contact heeft met de vader, veelvoorkomend en onvermijdelijk is. Het [H] heeft daarom de vrouw aangeboden een professional [de minderjarige] in de thuissituatie te laten observeren wanneer zij ontregeld gedrag laat zien en de vrouw, indien nodig, te ondersteunen bij hoe hiermee om te gaan. Het hof acht het zorgelijk en niet in het belang van [de minderjarige] dat de vrouw heeft aangegeven geen ondersteuning in de thuissituatie van [de minderjarige] te wensen.
Het hof acht het dringend aangewezen dat de vrouw een individueel hulpverleningstraject gaat volgen om te leren omgaan met haar eigen angsten. Het hof heeft de indruk gekregen dat de vrouw - mogelijk voortkomend uit haar persoonlijkheid en/of vanwege gebeurtenissen in het verleden - zich laat triggeren door bepaalde handelingen of gedragingen en vervolgens keuzes maakt waarbij zij de realiteit uit het oog verliest. Zo heeft de vrouw de uitkomsten van DNA-onderzoeken op bedrieglijke wijze beïnvloed, is zij tijdens de trajecten bij het [H] door haar handelwijze tegenover de hulpverlening komen te staan in plaats van ernaast en heeft er door haar keuzes na het [H] -traject geen omgang meer plaatsgevonden tussen [verzoeker] en [de minderjarige] . De door de vrouw gemaakte keuzes hebben derhalve regelmatig grote gevolgen gehad, het belang van [de minderjarige] niet gediend en gemaakt dat er weinig vooruitgang in de situatie is geboekt. Het hof sluit niet uit dat tijdens de ondertoezichtstelling een persoonlijkheidsonderzoek ten aanzien van de vrouw nodig zal zijn, om te onderzoeken wat de redenen zijn van bepaalde keuzes die de vrouw in het verleden heeft gemaakt en mogelijk nu nog steeds maakt.
3.19
Het hof deelt de visie van partijen dat het in dit geval wenselijk is dat het hof de zaak aanhoudt om na een bepaalde periode te kunnen toetsen hoe de omgangsregeling is verlopen en wat de stand van zaken is. Het hof zal daarom de zaak voor zes maanden aanhouden. Gelet op het hiervoor overwogene verwacht het hof dat binnen deze periode onder regie van de GI toegewerkt zal worden naar onbegeleide omgang en een hogere frequentie van de omgangsmomenten, waarbij het hof de verdere invulling aan de GI zal overlaten.
3.2
Eind oktober 2021 wenst het hof van de GI een terugkoppeling te ontvangen over het verloop van de omgangsmomenten en over hoe het in die betreffende periode (met [de minderjarige] ) is gegaan, waarna partijen en belanghebbenden in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop te reageren. Het hof zal de zaak na de terugkoppeling van de GI en de reacties van partijen en belanghebbenden in beginsel op de stukken afdoen, tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van één van partijen, anders beslist.

4.De slotsom

Het hof zal als volgt beslissen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 juni 2017 voor zover daarbij de verzoeken van [verzoeker] met betrekking tot de erkenning zijn afgewezen en is bepaald dat [verzoeker] en de vrouw ieder de helft van de kosten van het deskundigenonderzoek dienen te betalen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
vernietigt de erkenning door [C] van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 in de gemeente [J] ;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [J] de vermelding van erkenning van [de minderjarige] door [C] door te halen;
verzoekt de griffier van het hof niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking - en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze uitspraak te zenden naar de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [J] , om als latere vermelding te worden toegevoegd aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand;
verleent [verzoeker] vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 in de gemeente [J] ;
ontslaat [de bijzondere curator] met ingang van heden als bijzondere curator over [de minderjarige] , geboren [in] 2015;
bepaalt de kosten van de deskundigenonderzoeken op een bedrag van in totaal € 1.490,- inclusief btw;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het deskundigenonderzoek in eerste aanleg en in hoger beroep voor een bedrag van in totaal € 1.490,- inclusief btw, waarvan zij thans nog € 1.225,- inclusief btw dient te voldoen aan de griffier van het hof, en bepaalt dat dit bedrag na ontvangst van de nota dient te worden voldaan aan de griffier van het hof;
geeft voorts last aan de griffier van het hof aan [verzoeker] terug te betalen een bedrag van € 745,- inclusief btw, welk bedrag hij in totaal in eerste aanleg en in hoger beroep heeft voldaan (al dan niet als voorschot) voor de deskundigenonderzoeken;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 juni 2017 voor zover daarbij het verzoek van [verzoeker] om hem met de vrouw te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] is afgewezen;
alvorens definitief te beslissen op het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot de omgangsregeling:
stelt de volgende voorlopige omgangsregeling vast:
vanaf heden vindt er één keer per vier weken gedurende twee uren een begeleid omgangsmoment plaats tussen [verzoeker] en [de minderjarige] op een neutrale locatie, waarbij binnen zes maanden onder regie van de GI wordt toegewerkt naar onbegeleide omgang en een hogere frequentie van de omgangsmomenten;
gelast de GI het hof voor 28 oktober 2021 schriftelijk te informeren over het verloop van de omgangsmomenten en over hoe het in die betreffende periode (met [de minderjarige] ) is gegaan;
stelt partijen en belanghebbenden in de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van de informatie van de GI, te reageren op deze informatie;
bepaalt dat na ontvangst van voornoemde informatie de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen,
anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.