ECLI:NL:GHARL:2021:5440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering en toerekening van betalingen bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, betreffende de verwerking van een betaling door de Ontvanger van de Belastingdienst. De Ontvanger had aan belanghebbende medegedeeld hoe een betaling van € 8.090, die was gedaan uit hoofde van een (executoriaal) beslag onder het Uwv, was verwerkt op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014. Van deze betaling is € 7.116 afgeboekt op de openstaande belastingschuld, terwijl € 974 aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze verwerking en de invorderingsrente, maar zijn bezwaren werden door de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland verklaarde zich onbevoegd ter zake van de verwerking en verklaarde het beroep tegen de invorderingsrente ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 1 juni 2021 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard met betrekking tot de toerekening van de betaling, aangezien hiertegen geen beroep openstond bij de bestuursrechter. De toerekening van betalingen is geregeld in de Invorderingswet, en de mededeling van de Ontvanger betreft een besluit waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Het Hof bevestigde ook de berekening van de invorderingsrente door de Ontvanger, waarbij het Hof de overwegingen van de rechtbank overnam. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00508
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, nummer AWB 19/6833, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Landelijk incasso centrum(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Ontvanger heeft in een mededeling aan belanghebbende kenbaar gemaakt hoe een betaling uit hoofde van een (executoriaal) beslag onder het Uwv is verwerkt op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) voor het jaar 2014. Van de betaling van € 8.090 is € 7.116 afgeboekt op de openstaande belastingschuld (hoofdsom) terwijl bij beschikking € 974 aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Hierna resteerde nog een belastingschuld van € 3, welk bedrag buiten invordering is gesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verwerking (afboeking) van die betaling en het in rekening gebrachte bedrag aan invorderingsrente.
1.3.
De Ontvanger heeft op de bezwaren beslist. Het bezwaar tegen de verwerking (afboeking) is niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de invorderingsrente ongegrond. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ter zake van het beroep betreffende de verwerking (afboeking) en heeft het beroep tegen de invorderingsrente ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, die aan deze uitspraak is gehecht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens aan deze uitspraak is gehecht.
1.7.
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2021 en 27 mei 2021 nog nadere stukken ingediend. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting te heropenen en laat deze verder buiten beschouwing. De stukken zijn aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 22 januari 2016 is een voorlopige aanslag IB 2014 vastgesteld naar een door belanghebbende te betalen bedrag van € 8.886. Op 11 maart 2016 is de definitieve aanslag IB 2014 dienovereenkomstig vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB 2014. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daarna beroep, hoger beroep en cassatieberoep tegen de aanslag ingesteld. Het beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 september 2019 (nr. 19/01244, ECLI:NL:HR:2019:1381) het cassatieberoep ongegrond verklaard. Daarmee is de definitieve aanslag IB 2014 onherroepelijk komen vast te staan.
2.3.
Nadien hebben met betrekking tot de voorlopige aanslag IB 2014 verrekeningen c.q. afboekingen plaatsgevonden, die deels betrekking hebben op de hoofdsom. Het gaat (na aftrek van kosten en/of rente) om bedragen van € 130 op 7 juni 2018, € 206 op 20 september 2018, € 205 op 18 oktober 2018, € 205 op 20 november 2018 en € 204 op 20 december 2018. Verder is nog eens € 825 in mindering gekomen op de aanslag. In totaal was er per 20 december 2018 dus € 130 + € 206 + € 205 + € 205 + € 204 + € 825 = € 1.775 op de aanslag betaald waardoor er op dat moment nog € 7.111 openstond. Dit bedrag is ook vermeld op een mededeling van de Ontvanger van 20 december 2018.
2.4.
Met dagtekening 19 augustus 2019 heeft de Ontvanger aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij van de Centrale administratie van de Belastingdienst een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 1.000 (uit hoofde van (executoriaal) derdenbeslag onder de Staat) heeft verrekend met de voorlopige aanslag IB 2014. In een mededeling van 27 augustus 2019 heeft de Ontvanger in verband daarmee aan belanghebbende meegedeeld dat het openstaande bedrag op de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is gewijzigd door een betaling van € 1.000. Hiervan is € 80 afgeboekt op openstaande kosten en € 108 op invorderingsrente, zodat nog € 812 resteert als afboeking op de hoofdsom. In verband met de eerdere verrekeningen is een totaalbedrag van € 1.767 als betaald/verrekend vermeld dat in mindering is gebracht op het bedrag van de voorlopige aanslag, waardoor een openstaand bedrag van € 7.119 resteerde van het oorspronkelijk verschuldigde bedrag van € 8.886.
2.5.
Uit hoofde van een (executoriaal) derdenbeslag onder het Uwv heeft een betaling plaatsgevonden van € 12.432, waarvan € 8.090 is toegerekend aan de voorlopige aanslag IB 2014. In een mededeling van de Ontvanger van 18 september 2019 is de verwerking van die betaling op de voorlopige aanslag IB voor het jaar 2014 aan belanghebbende meegedeeld. Van het bedrag is € 7.116 op de openstaande belastingschuld (de hoofdsom) afgeboekt. Verder is € 974 aan invorderingsrente in rekening gebracht. De restantschuld van € 3 is buiten invordering gesteld. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen deze afboeking van de betaling op de hoofdsom en tegen het in rekening brengen van invorderingsrente.
2.6.
Op 9 oktober 2019 heeft de Ontvanger het bezwaar tegen de verrekening niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft hij het bezwaar tegen de invorderingsrente ongegrond verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ter zake van het beroep over de verrekening en heeft het beroep tegen de invorderingsrente ongegrond verklaard.

3.Geschil

In geschil is de vraag of de Rechtbank zich met betrekking tot de toerekening van de betaling terecht onbevoegd heeft verklaard en voorts of de invorderingsrente juist is berekend.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Namens belanghebbende is niemand verschenen. Partijen zijn bij aangetekende brieven van 4 november 2020 uitgenodigd voor de zitting op 14 december 2020 om 14.30 uur, teneinde acht aanhangige zaken – waaronder de onderhavige – van belanghebbende te behandelen. De uitnodigingen van belanghebbende zijn, ter attentie van hem, aangetekend verzonden naar het door hem aan het Hof opgegeven adres te weten, [a-straat1] , [Z] . Blijkens informatie van Track&Trace van PostNL is op 5 november 2020 om 16:34 uur voor ontvangst van de uitnodigingsbrieven getekend. Omdat de uitnodigingen voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende zijn aangeboden, heeft het Hof de zaak van belanghebbende op zitting behandeld tezamen met de andere zaken waarvoor belanghebbende die dag was uitgenodigd, waaronder ook zaken waarin belanghebbende te kennen heeft gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten.
Inhoudelijk
4.2.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. In de artikelen 8:2 tot en met 8:6 van de Awb zijn hierover nadere bepalingen opgenomen. In artikel 8:5, eerste lid van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 bij de Awb). In die bepaling wordt onder meer de Invorderingswet genoemd, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a van die wet. Dat betekent dat ingevolge de Awb alleen tegen besluiten van de ontvanger op grond van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. De mededeling van 18 september 2019 waartegen belanghebbende zich keert, betreft in de kern de toerekening van een ontvangen betaling uit hoofde van een (executoriaal) derdenbeslag onder het Uwv. De toerekening van betalingen is geregeld in artikel 7 van de Invorderingswet. Ter zake van een zodanig besluit is geen beroep opengesteld en is de bestuursrechter dus niet bevoegd. Met betrekking tot die toerekening van een betaling kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld (zie artikel 8:71 van de Awb). De Rechtbank heeft zich daarom ter zake van de mededeling terecht onbevoegd verklaard.
4.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de invorderingsrente onjuist is berekend. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen (waarbij belanghebbende als eiser is aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“10. Uit het hiervoor weergegeven verloop van de verrekeningen [Hof: zie 2.3 en 2.4] concludeert de rechtbank dat aannemelijk is dat verweerder in eerste instantie niet van te hoge restbedragen is uitgegaan bij de vaststelling van de hoofdsom en de hierover verschuldigde invorderingsrente. Uit de mededeling van 20 september 2018 volgt dat de cumulatieve betaling op de hoofdsom op dat moment € 1.161 bedroeg. Dat komt overeen met € 130 + 6 825 + € 206. Met dit bedrag is in de mededelingen van 18 oktober, 20 november en 20 december 2018 doorgerekend, zodat op 20 december 2018 op de hoofdsom € 1.775 was betaald/verrekend en nog € 7.111 openstond. Gelet op de mededeling van 27 augustus 2019 is er op de hoofdsom € 812 afgelost (€ 1.000 - € 80 kosten en - € 108 invorderingsrente). Dan zou nog € 6.299 resteren in plaats van het bedrag van € 7.119 dat is vermeld.
11. Voor dit verschil van € 820 heeft verweerder een verklaring gegeven. Volgens verweerder heeft eiser in december 2018 verzocht om de verrekeningen te herzien met toepassing van de beslagvrije voet. Dat heeft geleid tot een herziening van de verrekeningen en uitbetaling aan eiser van in totaal € 820, te weten € 616 op 14 december 2018 en € 204 op 31 januari 2019. De berekening is wat dat betreft dus juist.
12. Eiser heeft nog aangevoerd dat de periode waarover invorderingsrente is berekend onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat de periode wel juist is. Bij overschrijding van de betalingstermijn wordt invorderingsrente in rekening gebracht op grond van artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. De voorlopige aanslag dateert van 22 januari 2016. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is een belastingaanslag na zes weken invorderbaar. De laatste betaaldatum was in dit geval 4 maart 2016. Verweerder heeft terecht vanaf 5 maart 2016 invorderingsrente in rekening gebracht. Gedurende periodes van uitstel van betaling wordt alleen in bepaalde gevallen geen invorderingsrente in rekening gebracht. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag, en bezwaar daartegen wordt op grond van § 25.2.2. van de Leidraad Invordering aangemerkt als een verzoek om uitstel, maar dat heeft alleen effect voor de definitieve aanslag en dus niet voor de voorlopige aanslag. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat ook voor de voorlopige aanslag uitstel van betaling is verleend, nog los van de vraag of dat op een grond is gebeurd die ertoe leidt dat geen invorderingsrente wordt berekend.”
4.4.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne.
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de in geschil zijnde aanslag op 20 november 2018 met € 1.571 is verminderd. Zodoende is volgens belanghebbende van een te hoge restschuld uitgegaan. Het Hof oordeelt dat het standpunt van belanghebbende niet juist is. Op 20 november 2018 is door de Ontvanger aan belanghebbende meegedeeld dat een bedrag van € 226 is verrekend, waarvan € 21 als invorderingsrente en € 205 op de hoofschuld is afgeboekt. Daardoor is op 20 november 2018, vanwege deze en alle eerdere verrekeningen, in totaal € 1.571 op de schuld afgeboekt. Het is niet, zoals belanghebbende veronderstelt, het bedrag waarmee de aanslag is verminderd. De stelling van belanghebbende dat de aanslag bij ‘kennisgeving verrekening van 19 augustus 2019’ met € 1.000 is verminderd is om diezelfde reden onjuist. De hoogte van de definitieve aanslag IB 2014 is ten slotte onherroepelijk komen vast te staan (zie 2.2) en kan in deze procedure geen onderwerp van geschil zijn. Het Hof concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen.
4.6.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor zover sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn niet is overschreden en ziet daarom geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een schadevergoeding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.