In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2020, betreffende de verwerking van een betaling door de Ontvanger van de Belastingdienst. De Ontvanger had aan belanghebbende medegedeeld hoe een betaling van € 8.090, die was gedaan uit hoofde van een (executoriaal) beslag onder het Uwv, was verwerkt op een voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2014. Van deze betaling is € 7.116 afgeboekt op de openstaande belastingschuld, terwijl € 974 aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze verwerking en de invorderingsrente, maar zijn bezwaren werden door de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard en ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland verklaarde zich onbevoegd ter zake van de verwerking en verklaarde het beroep tegen de invorderingsrente ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 1 juni 2021 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelde dat de rechtbank zich terecht onbevoegd had verklaard met betrekking tot de toerekening van de betaling, aangezien hiertegen geen beroep openstond bij de bestuursrechter. De toerekening van betalingen is geregeld in de Invorderingswet, en de mededeling van de Ontvanger betreft een besluit waartegen geen beroep kan worden ingesteld. Het Hof bevestigde ook de berekening van de invorderingsrente door de Ontvanger, waarbij het Hof de overwegingen van de rechtbank overnam. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.