ECLI:NL:GHARL:2021:560

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
200.279.965
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige en de beoordeling van de opvoedcapaciteiten van de moeder

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2016, die sinds 6 januari 2017 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting. De moeder van de minderjarige, die het gezag heeft, is in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter van 26 maart 2020, die de machtiging tot uithuisplaatsing opnieuw had verlengd tot 27 maart 2021. De moeder verzoekt het hof om de beslissing van de kinderrechter ongedaan te maken en de minderjarige weer bij haar te laten wonen, of in ieder geval de verlenging van de machtiging te beperken tot maximaal zes maanden.

De William Schrikker Stichting, als verweerster, is van mening dat de uithuisplaatsing moet worden voortgezet en dat de beslissing van de kinderrechter in stand moet blijven. Tijdens de zitting op 15 december 2020 zijn zowel de moeder als haar advocaat en een jeugdbeschermer van de stichting aanwezig geweest. Het hof heeft de moeder gevraagd naar veranderingen in haar situatie sinds de eerdere uitspraak van 14 juli 2020, waarin de uithuisplaatsing was bevestigd. De moeder heeft aangegeven dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om de minderjarige zelf op te voeden.

Het hof concludeert echter dat, ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, er onvoldoende bewijs is dat haar opvoedcapaciteiten zodanig zijn verbeterd dat een terugplaatsing van de minderjarige nu moet worden overwogen. De minderjarige heeft in het verleden traumatische ervaringen opgedaan en heeft behoefte aan stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van de minderjarige nog steeds noodzakelijk is en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.965
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 496840)
Beschikking van 21 januari 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Dijkstra te Doorn,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de William Schrikker Stichting.
In deze zaak zijn verder belanghebbenden:
de heer en mevrouw [B],
per adres van de William Schrikker Stichting,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Waar het over gaat

1.1
Deze zaak gaat over de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . [de minderjarige] is geboren [in] 2016 in [C] en is de zoon van de moeder en van [D] .
De moeder heeft het gezag over [de minderjarige] .
1.2
[de minderjarige] staat sinds 6 januari 2017 onder toezicht. Dit toezicht wordt uitgevoerd door de William Schrikker Stichting.
1.3
De kinderrechter heeft de William Schrikker Stichting op 13 februari 2019 een machtiging gegeven om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin. Die machtiging is daarna steeds verlengd. [de minderjarige] heeft eerst kort bij twee verschillende pleeggezinnen gewoond. Vanaf 20 juni 2019 woont [de minderjarige] bij de huidige pleegouders.
1.4
In de beschikking van 26 maart 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin opnieuw verlengd, tot uiterlijk 27 maart 2021.

2.De rechtszaak bij het hof

2.1
De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van 26 maart 2020. Zij komt daarvan in hoger beroep. Zij wil dat het hof de beslissing van de kinderrechter ongedaan maakt en dat [de minderjarige] weer bij haar komt wonen. Als de machtiging wel wordt verlengd, wil de moeder dat de machtiging niet met een jaar wordt verlengd, maar met maximaal zes maanden.
2.2
De William Schrikker Stichting is het eens met de verlenging van de uithuisplaatsing en wil dat de beslissing in stand blijft.
2.3
Het dossier van het hof bestaat uit:
- het beroepschrift van de moeder;
- het verweerschrift van de William Schrikker Stichting, met bijlagen.
2.4
Op de zitting van het hof in deze zaak op 15 december 2020 waren de moeder en haar advocaat en [E] , jeugdbeschermer namens de William Schrikker Stichting, aanwezig.
De raad voor de kinderbescherming is met een schriftelijk bericht vooraf niet verschenen. De pleegouders zijn ook niet verschenen.

3.Wat het hof beslist

Wat er in de wet staat
3.1.
De William Schrikker Stichting kan aan de kinderrechter vragen of zij [de minderjarige] uit huis mag plaatsen en bijvoorbeeld in een pleeggezin mag laten wonen. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als daar een goede reden voor is. Die reden staat in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek:
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
3.2.
In artikel 1:265c lid 2 BW staat dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing kan verlengen met maximaal een jaar. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als daarvoor nog steeds goede redenen zijn.
Wat het hof vindt
3.3
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] nog steeds nodig is dat hij uit huis is geplaatst in een pleeggezin. Het hof zal hierna uitleggen waarom het hof dat vindt.
3.4
Het hof heeft op 14 juli 2020 een beschikking gegeven in een procedure van de moeder over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] over de periode van 19 oktober 2019 tot 27 maart 2020. In die beschikking heeft het hof beslist dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin op goede gronden heeft verlengd. Het hof kwam tot die conclusie op basis van de uitkomsten van het NIKA-onderzoek en op basis van het feit dat diverse vormen van langdurige hulpverlening en trajecten tot onvoldoende verbetering van de vaardigheden van de moeder hebben geleid. Het hof is daarbij uitgegaan van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de onderzoekers en de conclusies waren volgens het hof voldoende duidelijk geformuleerd. Het hof zag geen aanknopingspunten om een traject voor terugplaatsing naar de moeder te overwegen.
Het hof heeft in de beschikking van 14 juli 2020 ook het verzoek van de moeder om een onderzoek te gelasten naar de gehechtheidsrelatie tussen haar en [de minderjarige] en naar haar capaciteiten afgewezen. Dit verzoek was onvoldoende concreet en een dergelijk onderzoek zou niet tot een beslissing van de zaak leiden, terwijl het belang van [de minderjarige] zich tegen een dergelijk onderzoek door een deskundige verzette. [de minderjarige] was volgens het hof gebaat bij duidelijkheid over de plek waar hij mag opgroeien op een zo kort mogelijke termijn.
3.5
In deze procedure heeft het hof de moeder tijdens de mondelinge behandeling gevraagd wat er sinds de uitspraak van hof van 14 juli 2020 is veranderd. Het hof wil weten wat volgens de moeder maakt dat de situatie nu anders is ten opzichte van juli 2020 en een terugplaatsing van [de minderjarige] nu alsnog moet worden overwogen en onderzocht. In antwoord daarop heeft de moeder uitgelegd dat zij vindt dat haar situatie dermate stabiel is geworden dat zij wel in staat is om [de minderjarige] zelf op te voeden, ook al is eerder door de William Schrikker Stichting besloten dat [de minderjarige] bij zijn pleegouders moet opgroeien. De moeder vindt dat een kind bij zijn moeder hoort te zijn en zij denkt dat dat voor [de minderjarige] ook mogelijk is.
De moeder heeft de stabilisering van haar situatie nader toegelicht. Zij is verhuisd van [C] naar [A] , zij heeft werk, zij verricht vrijwilligerswerk, zij heeft therapieën gevolgd, zij heeft geen contact met de vader van [de minderjarige] , zij heeft steun vanuit haar sociale kring en zij heeft nog steeds tweewekelijkse begeleiding vanuit [F] .
3.6
Het hof stelt vast dat de moeder hard aan zichzelf heeft gewerkt. De ontwikkelingen in haar leven die moeder beschrijft zijn zeer positief. Het hof kan hieruit echter niet afleiden dat dit meebrengt dat de vaardigheden van de moeder om [de minderjarige] zelf te kunnen opvoeden en verzorgen dusdanig zijn verbeterd dat dit opnieuw moet worden onderzocht. Dit heeft de moeder ook niet nader met stukken onderbouwd.
Daarbij komt dat [de minderjarige] in het verleden traumatische ervaringen bij zijn ouders heeft opgedaan en vervolgens twee keer kort achter elkaar van pleeggezin is gewisseld. [de minderjarige] heeft EMDR-therapie nodig om deze ervaringen te kunnen verwerken en deze therapie is recent gestart. De therapie kan echter alleen worden gegeven wanneer sprake is van rust en stabiliteit. Dit maakt dat de situatie van [de minderjarige] op dit moment niet moet worden gewijzigd; dan zal de therapie stagneren.
De William Schrikker Stichting heeft in de vorige procedure en ook thans nader onderbouwd dat [de minderjarige] heel snel van slag raakt en meer nodig heeft dan alleen rust en stabiliteit. Zijn opvoeders moeten meer dan gemiddeld voorspelbaar en consequent zijn. Het hof acht het op grond van de huidige informatie nog steeds niet te verwachten dat de moeder dit kan bieden.
3.7
De jeugdbeschermer heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat de William Schrikker Stichting vindt dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Daarom heeft de William Schrikker Stichting een verzoek tot beëindiging van het gezag bij de raad neergelegd. Bij de raad is sprake van een wachttijd.
3.8
Het hof acht het aannemelijk dat het voor een goede ontwikkeling van [de minderjarige] van belang is dat hij zich verder mag gaan hechten aan de pleegouders. De verbetering van de situatie bij de moeder is vooral van belang in het kader van de rol die de moeder in het leven van [de minderjarige] kan houden naast de pleegouders. Hopelijk kan haar contact met [de minderjarige] worden uitgebreid en kan zij betrokken (blijven) worden bij de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
3.9
Het hof vindt dus dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds nodig en is en dat deze moet worden verlengd. Dit klopt met de eisen die in de wet staan. Daarom zal het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep het volgende:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 26 maart 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Feunekes en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 21 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.