In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de omgangsregeling tussen een moeder en haar twee kinderen, die onder toezicht zijn gesteld en uit huis geplaatst. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft in hoger beroep verzocht om uitbreiding van de omgangsregeling die door de rechtbank Gelderland was vastgesteld. De kinderen zijn geboren in 2005 en 2007 en zijn sinds 2012 onder toezicht gesteld. De GI, de gecertificeerde instelling, heeft een omgangsregeling vastgesteld waarbij de moeder begeleide omgang heeft met de kinderen. De rechtbank had eerder besloten dat de moeder eenmaal per twee weken een uur omgang heeft met elk van de kinderen, en vier keer per jaar een uur met beide kinderen samen.
In het hoger beroep heeft de moeder vier grieven ingediend en verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, waarbij zij meer tijd met de kinderen zou willen doorbrengen. De GI heeft echter verweer gevoerd en is ook in incidenteel hoger beroep gekomen, waarbij zij verzocht om de omgangsregeling te wijzigen. Het hof heeft de zaak behandeld en de belangen van de kinderen vooropgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de nodige structuur en duidelijkheid te bieden die de kinderen nodig hebben, en dat een uitbreiding van de omgang niet in het belang van de kinderen is.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de GI niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. De beslissing is genomen met inachtneming van de kwetsbaarheid van de kinderen en de noodzaak om hun ontwikkeling niet in gevaar te brengen. Het hof heeft benadrukt dat de band tussen de moeder en de kinderen zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden, maar dat dit niet ten koste mag gaan van hun welzijn.