In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag hondenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor. De aanslag betrof het jaar 2016 en was gebaseerd op de 'Verordening hondenbelasting 2016' van de gemeente Groningen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het geschil draaide om de rechtsgeldigheid van de aanslag en de vraag of de heffing van hondenbelasting in overeenstemming was met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in de Grondwet en internationale verdragen. Belanghebbende stelde dat de heffing onterecht was, omdat er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid tussen inwoners van gemeenten met en zonder hondenbelasting. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de heffingsambtenaar binnen zijn bevoegdheden handelde en dat het onderscheid tussen gemeenten legitiem was. Het Hof bevestigde dat gemeenten zelf kunnen besluiten om hondenbelasting in te voeren en dat het gelijkheidsbeginsel niet in de weg staat aan deze keuze.
Het Hof concludeerde dat de heffing van hondenbelasting door de gemeente Groningen niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat de rechtbank een juiste beslissing had genomen. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.