ECLI:NL:GHARL:2021:6295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
20/00688
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hondenbelasting en het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag hondenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor. De aanslag betrof het jaar 2016 en was gebaseerd op de 'Verordening hondenbelasting 2016' van de gemeente Groningen. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de heffingsambtenaar handhaafde deze. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het geschil draaide om de rechtsgeldigheid van de aanslag en de vraag of de heffing van hondenbelasting in overeenstemming was met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in de Grondwet en internationale verdragen. Belanghebbende stelde dat de heffing onterecht was, omdat er sprake zou zijn van rechtsongelijkheid tussen inwoners van gemeenten met en zonder hondenbelasting. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de heffingsambtenaar binnen zijn bevoegdheden handelde en dat het onderscheid tussen gemeenten legitiem was. Het Hof bevestigde dat gemeenten zelf kunnen besluiten om hondenbelasting in te voeren en dat het gelijkheidsbeginsel niet in de weg staat aan deze keuze.

Het Hof concludeerde dat de heffing van hondenbelasting door de gemeente Groningen niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat de rechtbank een juiste beslissing had genomen. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00688
uitspraakdatum: 29 juni 2021nummer 07/00562
111
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 april 2020, nummer LEE 19/1026, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 31 december 2018 aan belanghebbende een aanslag in de gemeentelijke hondenbelasting opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar opgelegde aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 april 2020, verzonden op 21 april 2020, ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 11 mei 2021 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord, alsmede mr. [A] namens de heffingsambtenaar.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De gemeente Groningen kent een "Verordening hondenbelasting 2016" (hierna: de Verordening) op grond waarvan een directe belasting wordt geheven op honden die binnen de gemeente worden gehouden.
2.2
Belanghebbende was in 2016 houder van een hond. De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende naar aanleiding van een controle een aanslag hondenbelasting opgelegd voor één hond ten bedrage van € 116,40. Na geautomatiseerde kwijtschelding is belanghebbende voor deze aanslag een bedrag van € 46,80 verschuldigd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de bestreden aanslag hondenbelasting rechtsgeldig door de heffingsambtenaar is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de heffing van hondenbelasting door de heffingsambtenaar in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in de artikelen 1 en/of 107 van de Grondwet en in internationale verdragen. Daarnaast is in geschil of de wettelijke grondslagen voor de heffing van hondenbelasting door de heffingsambtenaar legitiem zijn.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslag.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Rechtbank heeft in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:917, overwogen dat op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet een hondenbelasting kan worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Groningen gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven op honden die binnen de gemeente worden gehouden. Het onderscheid dat hiermee wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid, anders dan belanghebbende kennelijk meent, niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Het gemaakte onderscheid kan, aldus de Rechtbank, wel worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij moet echter het uitgangspunt zijn dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de wetgever moet op dit punt worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot. De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in verband met die bevuiling in het algemeen kosten zullen moeten maken. Bij andere door mensen gehouden dieren, zoals katten, pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen de houders van honden en andere personen. Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie moet leggen met de kosten die zij moet maken door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vgl. HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6253). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld.
4.2
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met de hiervoor – onder 4.1 – bedoelde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne.
4.3
Voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de heffing van hondenbelasting door de heffingsambtenaar in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat er sprake is van rechtsongelijkheid tussen burgers die in een gemeente wonen waar geen hondenbelasting wordt geheven en burgers die in een gemeente als Groningen wonen waar wel een hondenbelasting wordt geheven, overweegt het Hof, zoals ook de Rechtbank heeft overwogen, dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een verboden ongelijke behandeling, omdat inwoners van gemeenten waar wel een hondenbelasting wordt geheven niet gelijk zijn te stellen aan inwoners van een gemeente waar geen hondenbelasting wordt geheven. Voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel gelden twee gevallen als gelijke gevallen wanneer de beide gevallen feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoren (zie HR 13 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9073) en dat reeds omdat inwoners van verschillende gemeenten onder verschillende gemeentelijke belastingregimes vallen dit hier niet het geval is. Het gelijkheidsbeginsel staat er aldus niet aan in de weg dat de ene gemeentelijke wetgever wel en de andere gemeentelijke wetgever niet een hondenbelasting invoert. Gemeenten kunnen zelf bepalen of zij al dan niet een hondenbelasting vaststellen. Het gelijkheidsbeginsel verplicht de gemeentelijke wetgever ook niet om van invoering van een hondenbelasting af te zien of om een ingevoerde hondenbelasting af te schaffen, indien komt vast te staan dat andere gemeenten een dergelijke belasting niet hebben ingevoerd dan wel hebben afgeschaft.
4.4
In eerste aanleg en hoger beroep heeft belanghebbende voorts nog aandacht gevraagd voor onder meer het fenomeen “Maritime Admiralty law”. Het Hof wijst belanghebbende er evenwel op dat het de rechter niet vrij staat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Datzelfde geldt mutatis mutandis voor de overige door belanghebbende naar voren gebrachte grieven.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.