ECLI:NL:GHARL:2021:6756

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.254.144
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige betalingen en geldleningsovereenkomsten tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [de vrouw], die een schoonmaakonderneming drijft, tegen [de man], met wie zij een affectieve relatie heeft gehad. De vrouw stelt dat de man zonder haar toestemming betalingen heeft verricht van haar zakelijke rekening naar zijn rekening en die van aan hem gelieerde ondernemingen. De vrouw vordert terugbetaling van een bedrag van € 66.671,88, dat zij stelt onterecht door de man is onttrokken aan haar vermogen. De rechtbank Gelderland heeft de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg afgewezen, wat de vrouw heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in hoger beroep opnieuw beoordeeld. De vrouw heeft betoogd dat de man onrechtmatig heeft gehandeld door betalingen te verrichten zonder haar toestemming. De man heeft echter betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en heeft verwezen naar geldleningsovereenkomsten en betalingen aan de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man onrechtmatig heeft gehandeld en dat de betalingen die hij heeft verricht, zijn gedaan ten behoeve van haar belastingschulden.

Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat het hof van oordeel is dat het geschil betrekking heeft op betalingen van de zakelijke rekening van de vrouw, die grotendeels zijn verricht in het kader van haar onderneming. De kosten voor de procedure in hoger beroep zijn vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en € 2.031,- voor salaris advocaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.254.144
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem NL17.11734)
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
[appellante], h.o.d.n. schoonmaakbedrijf [het bedrijf]
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de vrouw] ,
advocaat: mr. D.F. Fransen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de man] ,
advocaat: mr. M.W. Verhoeven.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 18 september 2018, dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, tussen partijen heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 7 december 2018,
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van antwoord/tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis van 18 september 2018.

4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

Waar gaat deze zaak over?
4.1
[de vrouw] drijft vanaf 1998 een schoonmaakonderneming, de eenmanszaak [het bedrijf] . Van 2000 tot 2011 had [de vrouw] een affectieve relatie met [de man] . In die periode hielp [de man] [de vrouw] met de administratie van haar onderneming. Volgens [de vrouw] heeft zij na beëindiging van de relatie ontdekt dat [de man] in de periode van 2006 tot en met 2011 betalingen heeft verricht van haar zakelijke rekening naar de rekening van [de man] , dan wel naar rekeningen van aan hem gelieerde ondernemingen.
4.2
[geïntimeerde] Holding & Management B.V. (hierna: [geïntimeerde] Holding) was van mening dat [de vrouw] nog geld diende te betalen op grond van een leaseovereenkomst en een lening. Deze vorderingen van [geïntimeerde] Holding zijn door de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad bij vonnis van 3 april 2013 [1] afgewezen.
4.3
Eind 2014 heeft [de vrouw] zowel [de man] als [geïntimeerde] Holding aansprakelijk gesteld, omdat zij zonder haar medeweten gelden van haar rekening zouden hebben ontvreemd. Ook heeft zij [de man] toen gesommeerd de ontvreemde bedragen terug te betalen. [de man] heeft betwist dat hij betalingen zou hebben verricht zonder medeweten van [de vrouw] en heeft daarvoor naar geldleningsovereenkomsten en bankafschriften met betalingen aan de Belastingdienst verwezen. [de vrouw] ontkent dat zij de geldleningsovereenkomsten die betrekking hebben op betalingen aan de Belastingdienst ooit heeft getekend. Zij vordert daarom terugbetaling van deze bedragen en van nog een aantal andere bedragen.
De vordering en beslissing bij de rechtbank
4.4
[de vrouw] heeft, samengevat, bij de rechtbank gevorderd [de man] te veroordelen tot betaling van primair een bedrag van € 66.671,88 en subsidiair een bedrag van € 30.291,88, te vermeerderen met rente en kosten. [de vrouw] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [de man] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zonder haar toestemming of medeweten gelden van haar rekening te onttrekken door deze over te maken naar zijn rekening, dan wel naar de rekening van zijn ondernemingen. Als het onrechtmatig handelen niet komt vast te staan, is volgens [de vrouw] sprake van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Daarnaast heeft zij voor een bedrag van € 2.380,- onverschuldigde betalingen verricht naar aanleiding van een niet bestaande leaseovereenkomst. [de man] heeft betoogd dat deze betalingen berusten op overeenkomsten van geldlening en betalingen voor [de vrouw] aan de Belastingdienst. Bovendien heeft [de vrouw] volgens [de man] voor alle betalingen akkoord gegeven, dan wel heeft hij met haar toestemming haar administratie naar behoren uitgevoerd. Daarnaast heeft [de man] een beroep gedaan op verjaring.
4.5
De rechtbank heeft de vorderingen van [de vrouw] afgewezen met veroordeling van [de vrouw] in de proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de vordering ten aanzien van de betaling van € 2.380,- is verjaard en dat van de overige door [de man] verrichte betalingen niet is komen vast te staan dat hij onrechtmatig heeft gehandeld of dat sprake is van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking.
Vordering [de vrouw] en het rapport Lentink
4.6
In hoger beroep bedraagt de vordering van [de vrouw] (hoofdsom) € 64.291,88. Volgens [de vrouw] heeft [de man] dit bedrag zonder grond en onrechtmatig aan haar vermogen onttrokken. De hoogte van dit bedrag baseert [de vrouw] op het rapport van Lentink De Jonge Accountants & Belastingadviseurs (hierna: het rapport Lentink) van 16 november 2016. Dit rapport bevat een overzicht van ontvangsten van en betalingen naar de rekeningen van [de man] , [geïntimeerde] Holding en [geïntimeerde] Consultancy vanaf de zakelijke rekening van [de vrouw] . Dit bedrag is volgens [de vrouw] opgebouwd door van het totaalbedrag aan betalingen van € 98.291,88, zoals vermeld op de derde pagina van het rapport Lentink, een bedrag van € 34.000,- in mindering te brengen. Dat bedrag bestaat uit de ontvangsten zoals genoemd in het rapport (€ 14.000,-) en de lening van € 20.000,- van december 2005. Deze door [de man] verstrekte lening wordt dus weliswaar niet in het rapport Lentink genoemd, maar is door [de vrouw] wel in mindering gebracht op het daarin genoemde totaalbedrag aan betalingen.
Beoordeling van de grieven
4.7
Met haar eerste grief betoogt [de vrouw] dat [de man] onrechtmatig heeft gehandeld door betalingen voor een totaalbedrag van € 50.610,- te verrichten van haar zakelijke rekening naar rekeningen van [de man] , dan wel aan [geïntimeerde] Holding voor, zo blijkt uit de omschrijving bij die betalingen op de bankafschriften, aflossingen van leningen. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat [de man] diverse betalingen heeft verricht vanuit de rekening van [de vrouw] naar zijn rekening, dan wel naar de rekening van [geïntimeerde] Holding. [de man] voert aan dat deze betalingen dienden ter aflossing van vier geldleningen waarvan hij de overeenkomsten in het geding heeft gebracht.
4.8
De eerste twee geldleningen zijn door [de vrouw] erkend en maken geen onderdeel uit van haar vordering. De andere twee geldleningen voor het totaalbedrag van € 50.610,- worden door [de vrouw] betwist. Zij ontkent de handtekeningen op deze door [de man] overgelegde overeenkomsten van geldlening te hebben gezet en stelt dat de genoemde betalingen vanaf haar rekening daarom zonder grond zijn verricht. Op grond van artikel 159 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) leveren de door [de man] overgelegde overeenkomsten voor enerzijds het bedrag van € 34.000,- en anderzijds het bedrag van € 16.610,- geen bewijs op, omdat [de vrouw] de ondertekening daarvan stellig ontkent. Op grond van het navolgende zal het hof het bestaan van deze twee overeenkomsten in het midden laten.
4.9
Door [de man] is een bankafschrift overgelegd van de rekening van [geïntimeerde] Holding waaruit een overboeking blijkt op 15 januari 2007 van een bedrag van € 34.000,- aan de Belastingdienst. In de omschrijving staan het sofinummer (inmiddels Burgerservicenummer geheten) van [de vrouw] , haar naam, een kenmerk en de heer Noordam als contactpersoon vermeld. Daarnaast zijn door [de man] bankafschriften overgelegd waarop overboekingen zichtbaar zijn van 2 en 5 juni 2009 aan de Belastingdienst op hetzelfde rekeningnummer met vermelding van de naam en sofinummer van [de vrouw] en met telkens hetzelfde kenmerk. Dat gaat om een totaalbedrag van € 16.610,-.
4.1
[de vrouw] ontkent niet dat zij destijds een aanzienlijke belastingschuld had. Zij ontkent ook niet dat [geïntimeerde] Holding € 50.160,- aan de Belastingdienst heeft voldaan met de vermelding van haar gegevens. Deze feiten staan daarom vast. Door [de vrouw] is niet aangevoerd dat zij haar belastingschulden op een andere wijze zou hebben voldaan, of dat uit informatie van de Belastingdienst zou blijken dat deze betalingen niet in mindering zijn gekomen op haar toentertijd bestaande belastingschulden. Dat de bedragen zouden zijn terugbetaald of verrekend door de Belastingdienst, zoals [de vrouw] zonder enige toelichting oppert, blijkt nergens uit. Daarmee staat voldoende vast dat [de man] de betalingen voor een totaalbedrag van € 50.610,- heeft verricht ten behoeve van de belastingschulden van [de vrouw] . Het hof wijst er daarbij op dat het gaat om belastingschulden van haar eigen onderneming, zodat het op haar weg lag om bij twijfel over deze betalingen opheldering aan de Belastingdienst te vragen. Omdat deze betalingen ten behoeve van [de vrouw] zijn verricht heeft zij, zelfs als aangenomen zou worden dat [de man] onrechtmatig zou hebben gehandeld, geen schade geleden door de betalingen van een gelijk bedrag van haar rekening naar de rekening van [geïntimeerde] Holding. Om dezelfde reden is ook geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [de man] en kan niet worden aangenomen dat deze bedragen onverschuldigd door [de vrouw] aan [de man] , dan wel aan zijn holding, zijn betaald. Het ging immers om de terugbetaling van haar belastingschulden, die door [geïntimeerde] Holding waren voldaan aan de Belastingdienst. De rechtbank heeft dit gedeelte van de vordering daarom terecht afgewezen.
Restant vordering en het bedrag van € 11.247,77
4.11
In haar tweede grief stelt [de vrouw] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over een gedeelte van het door haar gevorderde bedrag. Dat zou volgens [de vrouw] gaan om een bedrag van € 11.247,77. Als toelichting op dit bedrag heeft [de vrouw] diverse berekeningen overgelegd. [de vrouw] stelt dat [de man] een bedrag van € 2.434,11 aan ‘kleine betalingen’ niet heeft weten te verantwoorden. Het hof begrijpt deze stelling zo dat [de vrouw] betoogt dat dit bedrag alsnog moet worden toegewezen. Daarnaast bestaat genoemd bedrag volgens [de vrouw] uit € 4.165,- aan betaalde leasetermijnen en € 1.735,13 aan betaalde rente, welke bedragen zij ook terugvordert. Het resterende bedrag van € 5.347,64 maakt tevens onderdeel uit van haar vordering en moet volgens [de vrouw] eveneens alsnog worden toegewezen. Het hof zal deze vorderingen hierna afzonderlijk in genoemde volgorde bespreken.
‘Kleine betalingen’
4.12
[de vrouw] vordert terugbetaling van de bedragen met onder meer als omschrijving ‘Vodafone beltegoed’, ‘Tickets Amsterdam-Oporto’ en ‘Boodschappen’. Volgens de berekening van [de vrouw] gaat het om een totaalbedrag van € 2.434,11. Zij betoogt dat er op [de man] een terugbetalingsverplichting rust, omdat hij deze vordering niet heeft weten te verantwoorden. Anders dan [de vrouw] kennelijk betoogt, zal zij moeten onderbouwen waarom deze betalingen onverschuldigd zouden zijn, dan wel dat [de man] door deze betalingen onrechtmatig zou hebben gehandeld of ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt. Ondanks de betwisting van [de man] , heeft [de vrouw] geen nadere onderbouwing hiervoor gegeven. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing door [de vrouw] wordt dit deel van haar vordering daarom afgewezen. Het hof voegt daaraan toe dat door [de man] onbetwist is aangevoerd dat [de vrouw] over haar eigen bankpas beschikte en dat [de man] deze bankpas nodig had om betalingen te kunnen verrichten van de bankrekening van [de vrouw] . Zij heeft weliswaar gesteld dat zij geen toegang had tot haar administratie, maar dat betekende kennelijk niet dat zij wel haar bankpas ter beschikking stelde aan [de man] om betalingen zoals deze te verrichten. Dit deel van haar vordering is daarom terecht afgewezen.
Leasebetalingen
4.13
In het rapport Lentink staan drie betalingen genoemd met in de omschrijving ‘lease bedrijfswagens’. Twee in 2009 en één in 2011. Deze betalingen zijn verricht aan [geïntimeerde] Holding. [de vrouw] stelt dat uit de in 2013 tussen [geïntimeerde] Holding en haar gevoerde procedure is gebleken dat [de man] geen recht had op deze bedragen. Vast staat dat deze betalingen zijn verricht aan [geïntimeerde] Holding en niet aan [de man] in persoon, die partij is in deze procedure. Er is niet gesteld of gebleken dat door deze betalingen sprake zou zijn van een onverschuldigde betaling aan of ongerechtvaardigde verrijking van [de man] zelf. Dan blijft de vraag over of [de man] onrechtmatig heeft gehandeld. Zoals hiervoor in 4.12 overwogen, is vast komen te staan dat de betalingen alleen verricht konden worden met de bankpas van [de vrouw] , die zij in haar bezit had. Ook is niet gesteld of gebleken dat zij haar bankafschriften niet had kunnen openen op het moment dat deze door haar waren ontvangen. Dus zelfs als zij geen toegang zou hebben gehad tot de financiële administratie van haar onderneming, had zij wel de mogelijkheid om via haar bankpas of bankafschriften de afschrijvingen op haar bankrekening te controleren. Het hof is van oordeel dat gelet op deze omstandigheden het niet aannemelijk is geworden dat [de man] deze betalingen zonder instemming van [de vrouw] heeft verricht. Daardoor is evenmin aannemelijk geworden dat [de man] op de momenten van betaling van deze bedragen onrechtmatig zou hebben gehandeld tegenover [de vrouw] .
4.14
Uit de voornoemde procedure uit 2013 is ook gebleken dat [de man] in de veronderstelling verkeerde dat [de vrouw] leasebedragen was verschuldigd aan [geïntimeerde] Holding. Dat later in die procedure is geoordeeld dat [geïntimeerde] Holding niet heeft kunnen aantonen dat sprake was van leaseovereenkomsten, maakt niet zonder meer dat [de man] in persoon in 2009 en 2011 onrechtmatig heeft gehandeld door deze betalingen te verrichten. Door [de vrouw] zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dat anders zouden kunnen maken. Omdat niet is gebleken van een onrechtmatig handelen van [de man] met betrekking tot deze betalingen is ook dit deel van de vordering terecht afgewezen.
Rentebetalingen en restant vordering
4.15
In het rapport Lentink staat een aantal betalingen in 2010 aan [geïntimeerde] Holding met in de omschrijving ‘rente’. Het totaalbedrag daarvan bedraagt € 1.735,13. Het is voor het hof niet duidelijk op welke grond [de vrouw] deze betalingen terugvordert. [de vrouw] heeft erkend dat zij twee leningsovereenkomsten is aangegaan met [geïntimeerde] Holding, namelijk op 27 december 2005 voor een bedrag van € 20.000,- en op 31 mei 2006 voor een bedrag van € 4.000,-. In beide overeenkomsten is een rente van 6% per jaar overeengekomen. Daarmee staat vast dat [de vrouw] rente was verschuldigd aan [geïntimeerde] Holding. Waarom deze bedragen dan toch door [de man] zouden moeten worden terugbetaald wordt niet onderbouwd. Om die reden is het hof van oordeel dat ook dit deel van de vordering terecht is afgewezen.
4.16
[de vrouw] vordert eveneens een volgens haar ten onrechte niet door de rechtbank toegewezen resterend bedrag van € 5.347,64. Ook ten aanzien van deze vordering ontbreekt enige toelichting. Kennelijk is [de vrouw] van mening dat [de man] onrechtmatig heeft gehandeld doordat deze bedragen aan hem of zijn ondernemingen zijn betaald, dan wel dat dit bedrag onverschuldigd is betaald, of dat [de man] met dit bedrag ongerechtvaardigd is verrijkt. Het is aan [de vrouw] om, gelet op de gemotiveerde betwisting door [de man] , deze vorderingen nader te onderbouwen. Omdat [de vrouw] dit heeft nagelaten is niet vast komen staan of aannemelijk geworden dat [de man] dit bedrag zonder haar instemming van haar rekening zou hebben overgemaakt (zie ook het oordeel in 4.12 en 4.13). Ook dit deel van haar vordering is daarom terecht afgewezen.
4.17
Zoals hiervoor overwogen heeft [de vrouw] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het hof gaat daarom voorbij aan haar bewijsaanbod.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van [de vrouw] faalt. Dat betekent dat de voorwaarde waaronder [de man] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld niet is vervuld en het hof niet toekomt aan de beoordeling daarvan. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
5.2
Net zoals de rechtbank ziet ook het hof aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen voormalig partners worden gecompenseerd, omdat het geschil betrekking heeft op betalingen van de zakelijke rekening van [de vrouw] die grotendeels zijn verricht in het kader van haar onderneming. Het hof zal [de vrouw] daarom als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de man] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 2.031,- (1 punt x tarief IV)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 18 september 2018;
veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de man] vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.031,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, R.W.E. van Leuken en M.P.M. Hennekens, is ondertekend door R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.

Voetnoten

1.zaaknummer 589355 CV 12-628