ECLI:NL:GHARL:2021:7065

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
Wahv 200.274.692/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Beswerda
  • J. de Witt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tijdigheid van administratief beroep in verkeerszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond had verklaard. De advocaat-generaal stelde in hoger beroep dat het beroep tegen de inleidende beschikking te laat was ingesteld en dus niet-ontvankelijk verklaard moest worden. Het hof oordeelde dat de tijdigheid van het administratief beroep niet van openbare orde is, maar wel dwingend recht betreft. Dit betekent dat de kantonrechter niet ambtshalve de tijdigheid van het administratief beroep mag beoordelen, wanneer het beroep ontvankelijk is verklaard. Het hof volgt hiermee de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, die eerder hebben geoordeeld dat de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van het instellen van een rechtsmiddel niet van openbare orde zijn. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af. De sanctie van € 400,- die aan de betrokkene was opgelegd voor het niet afsluiten van de vereiste verzekering, blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.274.692/01
CJIB-nummer
: 2221630657
Uitspraak d.d.
: 22 juli 2021
Arrestvan de meervoudige kamer op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020, betreffende

[betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is B. de Jong LLB., kantoorhoudende te Gouda.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

De ontvankelijkheid van het administratief beroep
1. Bij inleidende beschikking is aan de betrokkene een sanctie opgelegd. Hiertegen is namens de betrokkene administratief beroep ingesteld. De officier van justitie heeft het beroep inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard. De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie vervolgens eveneens inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
2. De advocaat-generaal stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat het beroep tegen de inleidende beschikking te laat is ingesteld en dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. In navolging van de vaste rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters hanteerde het hof tot nu toe als uitgangspunt dat de termijn om (administratief) beroep in te stellen van openbare orde is. Dit bracht mee dat de kantonrechter niet alleen ambtshalve de tijdigheid van het bij hem ingestelde beroep diende te beoordelen, maar ook of de officier van justitie het administratief beroep terecht tijdig heeft geacht. Ook het hof beoordeelde in hoger beroep, naast de tijdigheid van het hoger beroep, tevens de tijdigheid van het beroep bij de kantonrechter en die van het administratief beroep.
4. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de Hoge Raad (HR) zijn van deze vaste rechtspraak teruggekomen (zie de uitspraak van de CRvB van 9 juli 2021, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2021:1500 en het arrest van de HR van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153). Zowel de CRvB als de HR heeft geoordeeld dat de wettelijke bepalingen over de tijdigheid van het instellen van een rechtsmiddel wel dwingend van aard zijn, maar niet (meer) van openbare orde. Het hof ziet aanleiding om de CRvB en de HR hierin te volgen.
5. Het hof zal voortaan als uitgangspunt hanteren dat de kantonrechter (slechts) is gehouden om de tijdigheid van het bij hem ingestelde beroep te beoordelen, maar dat hij niet tevens, ambtshalve, al dan niet op initiatief van de officier van justitie, de tijdigheid van het administratief beroep mag beoordelen. Dit betekent dat de kantonrechter het bij de officier van justitie ingestelde administratief beroep niet wegens termijnoverschrijding alsnog niet-ontvankelijk mag verklaren, wanneer de officier van justitie ondanks het feit dat niet tijdig administratief beroep is ingesteld daarop toch een inhoudelijke beslissing heeft genomen. De rechtszekerheid van de betrokkene vergt namelijk dat hem in dat geval niet door de kantonrechter, ambtshalve, al dan niet op initiatief van de officier van justitie, wordt tegengeworpen dat het beroep niet tijdig was.
6. Ook in hoger beroep zal het hof niet langer ambtshalve, al dan niet op initiatief van de advocaat-generaal (die in hoger beroep als partij in de plaats treedt van de officier van justitie), beoordelen of het administratief beroep tijdig is ingesteld. Verder zal het hof niet langer ambtshalve beoordelen of het beroep bij de kantonrechter tijdig is ingesteld. Slechts als de officier van justitie hoger beroep instelt en in hoger beroep als grond aanvoert dat het beroep bij de kantonrechter niet tijdig was ingesteld zodat de kantonrechter dit beroep niet-ontvankelijk had behoren te verklaren, zal het hof de tijdigheid van het beroep bij de kantonrechter beoordelen.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het hof in de onderhavige zaak niet beoordelen of het administratief beroep tijdig is ingesteld. Het hof zou daarmee buiten de omvang van het geding treden, hetgeen in strijd is met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat in deze procedure naar analogie van toepassing is. Het hof zal dan ook overgaan tot de (inhoudelijke) beoordeling van het hoger beroep.
De beoordeling van het hoger beroep
8. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie van € 400,- opgelegd voor:
“voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”. Volgens een registercontrole van de RDW zou deze gedraging op 12 oktober 2018 zijn verricht met het voertuig met het kenteken [kenteken]
9. De gemachtigde voert aan er geen (ambtsedige) verklaring van een ambtenaar ten grondslag ligt aan de vaststelling van de gedraging en dat de redenen van wetenschap in dit dossier ontbreken. Omdat de bewijslast bij het bestuursorgaan ligt is - bij betwisting van de gedraging - het zaakoverzicht (zonder enige verklaring van een ambtenaar en met alleen de feitgegevens) onvoldoende om tot de vaststelling te komen dat de gedring is verricht. Aldus kan op basis van dit dossier niet worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
10. Het hof stelt voorop dat de Wahv niet de eis stelt dat aan een krachtens die wet opgelegde administratieve sanctie een (ambtsedige) verklaring van een opsporingsambtenaar ten grondslag ligt. Dat de gedraging is verricht moet voldoende blijken uit de beschikbare gegevens. Of van de juistheid van deze gegevens kan worden uitgegaan, is ervan afhankelijk of de betrokkene argumenten heeft aangevoerd die leiden tot twijfel aan de juistheid van (delen van) die gegevens dan wel het dossier daar aanleiding toe geeft.
11. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. In dit zaakoverzicht staat dat uit een registercontrole is gebleken dat het op naam van de betrokkene gestelde voertuig ten tijde van de registercontrole niet was verzekerd. Het hof ziet geen aanleiding om aan deze gegevens te twijfelen. De enkele ontkenning dat de gedraging is verricht is daarvoor onvoldoende. Aldus kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
12. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De beslissing van de kantonrechter zal dan ook worden bevestigd.
13. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786).

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, mr. Beswerda en mr. De Witt in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier en op een openbare zitting uitgesproken.