Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde2],
[geïntimeerde3],
[de echtgenote],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin [appellant] een vordering instelt tegen [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling van een lening van € 138.172,44, vermeerderd met rente en kosten. De lening zou zijn verstrekt door [geldstorter1] en [geldstorter2] aan [de rekeninghouder] en [de echtgenote]. De rechtbank heeft de vordering tegen [de echtgenote] bij verstek toegewezen, maar de vordering tegen de overige verweerders afgewezen. [appellant] is het niet eens met deze afwijzing en [de echtgenote] komt op tegen de toewijzing van de vordering tegen haar.
Het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke grondslag van de vordering niet klopt, omdat de overeenkomst van geldlening niet blijkt te bestaan. De verklaringen van [geldstorter1] tijdens de zitting geven aan dat er een andere overeenkomst is, namelijk een beleggingsovereenkomst, waar geen vordering op is ingesteld. Het hof kan de feitelijke grondslag niet ambtshalve aanvullen, waardoor de vordering van [appellant] niet kan slagen.
Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat, zelfs als de vordering wel gebaseerd zou zijn op de beleggingsovereenkomst, deze niet toewijsbaar is vanwege verjaring. De verjaringstermijn is volgens het hof al in 2002 of 2003 aangevangen, waardoor de vordering niet meer kan worden ingesteld. Het hof heeft de grieven van [appellant] afgewezen en de vordering tegen [de echtgenote] alsnog afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.