ECLI:NL:GHARL:2021:9053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
200.262.085/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot terugbetaling van een lening met verjaring als verweer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin [appellant] een vordering instelt tegen [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling van een lening van € 138.172,44, vermeerderd met rente en kosten. De lening zou zijn verstrekt door [geldstorter1] en [geldstorter2] aan [de rekeninghouder] en [de echtgenote]. De rechtbank heeft de vordering tegen [de echtgenote] bij verstek toegewezen, maar de vordering tegen de overige verweerders afgewezen. [appellant] is het niet eens met deze afwijzing en [de echtgenote] komt op tegen de toewijzing van de vordering tegen haar.

Het hof heeft vastgesteld dat de feitelijke grondslag van de vordering niet klopt, omdat de overeenkomst van geldlening niet blijkt te bestaan. De verklaringen van [geldstorter1] tijdens de zitting geven aan dat er een andere overeenkomst is, namelijk een beleggingsovereenkomst, waar geen vordering op is ingesteld. Het hof kan de feitelijke grondslag niet ambtshalve aanvullen, waardoor de vordering van [appellant] niet kan slagen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat, zelfs als de vordering wel gebaseerd zou zijn op de beleggingsovereenkomst, deze niet toewijsbaar is vanwege verjaring. De verjaringstermijn is volgens het hof al in 2002 of 2003 aangevangen, waardoor de vordering niet meer kan worden ingesteld. Het hof heeft de grieven van [appellant] afgewezen en de vordering tegen [de echtgenote] alsnog afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.085
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.7803)
arrest van 28 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J.E.M. Edelmann,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] , België,
hierna: [de zoon] ,
advocaat: mr. L.P. Quist,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] , België,
hierna: [de dochter1] ,
advocaat: mr. L.P. Quist,
3.
[geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats4] , België,
advocaat: mr. M.J. Turksema,
hierna: [de dochter2] ,
4.
[de echtgenote],
wonende te [woonplaats5] , België,
hierna: [de echtgenote] ,
advocaat: mr. L.E. van Hevele,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
[de echtgenote] tevens appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna: [geïntimeerden] c.s.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 26 januari 2021 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 15 juli 2021 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarbij zijn van de zijde van de advocaten van [appellant] en van [de zoon] , [de dochter1] en [de dochter2] spreeknotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal is opgemaakt.
1.2
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met grief I betwist [appellant] de feitenvaststelling door de rechtbank gedeeltelijk. Omdat het hof zelf de feiten vaststelt die voor zijn beslissing relevant zijn, heeft [appellant] geen belang bij afzonderlijke bespreking van grief 1. De volgende feiten staan vast.
2.2
[appellant] is een zoon van de heer [geldstorter1] (hierna: [geldstorter1] ). Mevrouw [geldstorter2] (hierna: [geldstorter2] ) is, althans was gehuwd met [geldstorter1] . [de zoon] , [de dochter1] en [de dochter2] zijn kinderen van [de rekeninghouder] (hierna: de kinderen). [de echtgenote] was gehuwd met [de rekeninghouder] . In januari 2002 is van een bankrekening van het advocatenkantoor waar de heer [geldstorter1] werkzaam was een bedrag van € 116.500,- overgemaakt naar een bankrekening ten name van “ [de rekeninghouder] ” en is van een bankrekening van [geldstorter2] een bedrag van € 65.000,- overgemaakt naar een bankrekening ten name van “ [de rekeninghouder] ”.
2.3
Vanaf de bankrekening van de schoonmoeder van [de rekeninghouder] (moeder van [de echtgenote] ) is op 17 maart 2003 een bedrag van $ 50.000,- overgemaakt naar een bankrekening van [geldstorter2] .
2.4
[de rekeninghouder] is overleden [in] 2011. [de echtgenote] en de kinderen zijn erfgenamen van hem.
2.5
Na het overlijden van [de rekeninghouder] heeft [de echtgenote] een schuldbekentenis getekend, waarin zij verklaart dat zij aan [geldstorter1] en [geldstorter2] een bedrag van € 138.172,44 is verschuldigd uit hoofde van een lening van € 181.500,- in 2002 aan de echtgenoten [de rekeninghouder] en [de echtgenote] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Inleiding
3.1
Het gaat in deze procedure om het volgende.
[appellant] vordert van [geïntimeerden] c.s. betaling van € 138.172,44 vermeerderd met rente en kosten. Daartoe stelt hij dat [geldstorter1] en [geldstorter2] € 181.500,- aan [de rekeninghouder] en [de echtgenote] hebben geleend en dat [geïntimeerden] c.s. als erfgenamen van [de rekeninghouder] , en [de echtgenote] ook als hoofdelijk schuldenaar van de geldlening, tot terugbetaling van het restant van deze lening gehouden zijn. [appellant] stelt verder dat hij de vordering van [geldstorter1] en [geldstorter2] aan zich heeft laten overdragen.
3.2
De rechtbank heeft de vordering tegen [de echtgenote] bij verstek toegewezen en die tegen de overige verweerders afgewezen.
3.3
[appellant] kan zich niet verenigen met het vonnis van de rechtbank voor zover zijn vordering is afgewezen en [de echtgenote] komt tegen dit vonnis op voor zover de vordering tegen haar is toegewezen. Het hof zal de grieven van [appellant] en de grieven van [de echtgenote] gezamenlijk bespreken.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4
De rechtbank heeft in het tussenarrest van 26 september 2018 zich internationaal bevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen. Het hof deelt dat oordeel en de overwegingen van de rechtbank.
3.5
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld naar Nederlands recht. Daartegen is geen grief gericht. Het hof zal daarom de grieven beoordelen tegen de achtergrond van het Nederlandse recht.
Ontvankelijkheid
3.6
In het principaal hoger beroep tegen [de echtgenote] is [appellant] niet-ontvankelijk. De vordering tegen [de echtgenote] is immers door de rechtbank toegewezen en tegen die beslissing heeft [appellant] (dan ook) geen grieven aangevoerd.
De grondslag van de vordering
3.7
[appellant] heeft in hoger beroep aan de vordering ten grondslag gelegd dat tussen [geldstorter1] en [geldstorter2] en [de rekeninghouder] en [de echtgenote] in of omstreeks juni-augustus 2002 een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] gesteld dat [geldstorter1] en [geldstorter2] in januari 2002 samen € 181.500,- ( [geldstorter1] € 116.500,- en [geldstorter2] € 65.000,-) hebben gestort op een door ene heer [de tussenpersoon] opgegeven (Zwitserse) bankrekening. De afspraak was dat [de tussenpersoon] met die gelden zou gaan beleggen en [geldstorter1] en [geldstorter2] een hoog rendement zouden ontvangen. [de tussenpersoon] bleek evenwel een oplichter te zijn en de rekening waar het geld op was gestort bleek toe te behoren aan [de rekeninghouder] . Vervolgens is tussen [geldstorter1] en [geldstorter2] en [de rekeninghouder] en [de echtgenote] omstreeks juni-augustus 2002 afgesproken dat zij de gelden op hun bankrekening niet zouden terugstorten maar zouden lenen waarbij hun verwachting was dat zij een hoge rente zouden kunnen verstrekken (memorie van grieven 11). In 2003 is vanaf de bankrekening van de moeder van [de echtgenote] een bedrag van $ 50.000,- terugbetaald. Het restant is door [geldstorter1] en [geldstorter2] niet opgevraagd, mede omdat er perspectief was op een hoge rente. Na overlijden van [de rekeninghouder] is het restant van het geleende bedrag opgeëist. Door [de echtgenote] is een schuldbekentenis getekend.
3.8
Op de zitting van het hof heeft echter [geldstorter1] (die krachtens een procesvolmacht optrad voor [appellant] en die zelf direct betrokken is) anders verklaard over de inhoud van de overeenkomst die tussen genoemde partijen zou bestaan. Hij heeft verklaard dat, nadat was gebleken dat [de tussenpersoon] een oplichter was, tussen [geldstorter1] en [geldstorter2] en [de rekeninghouder] en [de echtgenote] is overeengekomen dat laatst genoemden de gelden zouden gaan beleggen op dezelfde wijze als die met [de tussenpersoon] was afgesproken. Die wijze van beleggen komt erop neer dat gelden worden gestort op een geblokkeerde bankrekening bij een bank waarmee “een kredietlijn bij een bank” wordt aangevraagd en waarbij “met het geld uit het krediet tussen banken wordt gehandeld” en waarmee hoge rendementen worden gehaald terwijl de inleg veilig is. Een dergelijke constructie zou alleen zijn weggelegd voor personen met de juiste contacten en dat was [de rekeninghouder] naar zijn zeggen. Regelmatig hebben [geldstorter1] en [geldstorter2] aan [de rekeninghouder] en [de echtgenote] gevraagd of die beoogde constructie al was gerealiseerd en telkens was het antwoord dat ze er druk mee bezig waren. Uiteindelijk is echter gebleken dat [de rekeninghouder] de gelden voor eigen doeleinden heeft aangewend, aldus nog steeds [geldstorter1] .
3.9
Het hof stelt vast dat de feitelijke grondslag van de vordering niet strookt met wat namens [appellant] ter zitting is verklaard. De overeenkomst van geldlening waarvan nakoming wordt gevorderd blijkt immers volgens de eigen verklaring van [geldstorter1] niet te bestaan. De overeenkomst waar hij over verklaart is er één waarbij [de rekeninghouder] en [de echtgenote] zich jegens [geldstorter1] en [geldstorter2] verbinden om hun gelden via een constructie met een geblokkeerde bankrekening te beleggen tegen een hoog rendement. Op de grondslag van nakoming (of ontbinding) van deze ‘beleggingsovereenkomst’ is geen vordering ingesteld. Artikel 24 Rv staat eraan in de weg dat het hof de feitelijke grondslag ambtshalve aanvult. Hierop strandt de vordering.
3.1
Echter ook indien de vordering wel gebaseerd zou zijn geweest op nakoming van de beleggingsovereenkomst, is deze niet toewijsbaar omdat het beroep door [geïntimeerden] c.s. op verjaring ex artikel 3:307 BW slaagt. Aangezien volgens de eigen stellingen van [appellant] geen tijd voor terugbetaling was overeengekomen, was een vordering tot terugbetaling van de gestorte gelden terstond opeisbaar (art. 6:38 BW). De verwijzing door [appellant] naar artikel 3:307 lid 3 BW (bedoeld is: lid 2) mist een onderbouwing. Die bepaling ziet op gevallen waarbij in de overeenkomst opgesloten ligt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden en nakoming pas na onbepaalde tijd zal geschieden. Dat en waarom dat hier het geval is, heeft [appellant] niet onderbouwd. Het enkele feit dat geen tijd voor terugbetaling is afgesproken, is daartoe niet voldoende. [geldstorter1] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij en [geldstorter2] al een jaar na storting van de gelden (in 2003) een gedeeltelijke terugbetaling hebben geëist waarop de betaling van $ 50.000,- volgde. Die omstandigheid bevestigt dat de gelden direct opeisbaar waren. En als al wel sprake was geweest van een situatie als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, dan is in 2003 de mededeling als bedoeld in het tweede lid gedaan en heeft de verjaringstermijn in elk geval toen een aanvang genomen. Op grond van het voorgaande is de verjaring dus aangevangen in 2002, althans in ieder geval in 2003, en is de termijn verstreken vijf jaar na de betaling in 2003. Dat geldt zowel bij toepassing van artikel 3:307 lid 1 BW (in welk geval die betaling de verjaring heeft gestuit) als bij toepassing van artikel 3: 307 lid 2 BW (in welk geval de termijn toen een aanvang heeft genomen). De andere vermeende stuitingen waarop [appellant] zich heeft beroepen dateren alle van na 2008 en kunnen de reeds voltooide verjaring niet gestuit hebben. Dit geldt ook voor de door [de echtgenote] ondertekende schuldbekentenis.

4.De slotsom

4.1
Op het voorgaande stuiten de grieven van [appellant] af. Deze behoeven voor het overige geen bespreking. De incidentele grieven van [de echtgenote] slagen voor zover daarin wordt betoogd dat geen sprake was van een geldleningsovereenkomst en voor zover een beroep op verjaring is gedaan.
4.2
Het bestreden vonnis zal tussen de kinderen en [appellant] worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de kinderen vast te stellen als volgt:
- [de zoon] en [de dochter1] : € 1.684,- aan verschotten (griffierecht) en € 6.556,- (2 punten in tarief V) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
- [de dochter2] : € 1.684,- aan verschotten (griffierecht) en € 6.556,- (2 punten in tarief V) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
4.3
Het bestreden vonnis zal tussen [de echtgenote] en [appellant] worden vernietigd en de vordering van [appellant] zal alsnog worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, tot op heden aan de zijde van [de echtgenote] vast te stellen als volgt:
- in eerste aanleg: nihil;
- in het principaal hoger beroep € 324,- aan verschotten (griffierecht);
- in het incidenteel hoger beroep € 6.556,- (2 punten in tarief V) aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Ter toelichting overweegt het hof dat in hoger beroep eenmaal salaris advocaat is gerekend en wel in het incidentele hoger beroep, zonder halvering van punten, omdat het (onnodige) verweer tegen de principale grieven en het incidenteel hoger beroep volledig samenvielen.
4.4
De nakosten zullen als niet weersproken eveneens worden toegewezen. Verder zal aan [de dochter2] worden toegewezen de door haar gevorderde en niet weersproken wettelijke rente.

5.De beslissing

In de zaak tussen [appellant] en de kinderen
( i) bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (Zutphen) van 8 maart 2019;
( ii) veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden vastgesteld als volgt:
 [de zoon] en [de dochter1] : € 1.684,- aan verschotten en € 6.556,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
 [de dochter2] : € 1.684,- aan verschotten en € 6.556,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
( iii) veroordeelt [appellant] in de nakosten aan de zijde van de kinderen, te weten voor elk van hen € 163,-, te vermeerderen met (voor elk van hen) € 85,- in geval van betekening;
( iv) veroordeelt [appellant] tot betaling aan [de dochter2] van de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf veertien dagen na dit arrest respectievelijk, wat betreft het bedrag van € 85,- vanaf veertien dagen na betekening, een en ander tot de dag van volledige betaling.
In de zaak tussen [appellant] en [de echtgenote]
( v) verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het principaal hoger beroep;
( vi) veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de echtgenote] vastgesteld op € 324,- aan verschotten;
( vii) vernietigt, in het incidenteel hoger beroep, het vonnis van de rechtbank Gelderland (Zutphen) van 8 maart 2019 en, opnieuw rechtdoende: wijst de vordering tegen [de echtgenote] af en veroordeelt [appellant] in de kosten van de eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [de echtgenote] vastgesteld op nihil;
( viii) veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de echtgenote] vastgesteld op € 6.556,- aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
( ix) veroordeelt [appellant] in de nakosten aan de zijde van [de echtgenote] , te weten € 163,- te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening;
In beide zaken:
( x) verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen;
( xi) wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door M.P.M. Hennekens, mr. L. Janse en mr. R.W.E. van Leuken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 september 2021.