ECLI:NL:GHARL:2021:9356

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
200.297.129
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsmacht en ondertoezichtstelling van een minderjarige met verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, die met zijn moeder naar het buitenland is vertrokken. De vader en moeder, die gezamenlijk gezag uitoefenen, zijn in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de minderjarige onder toezicht heeft gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De ouders betwisten de noodzaak van de ondertoezichtstelling en voeren aan dat de zorgen van de raad onterecht zijn. Het hof moet allereerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, gezien het feit dat de minderjarige op het moment van het verzoek in eerste aanleg al in het buitenland verbleef. Het hof concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat het verzoek is ingediend binnen de relevante termijn en de situatie van de minderjarige onder de Verordening Brussel II-bis valt. Het hof oordeelt dat de minderjarige in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de zorg die noodzakelijk is om deze bedreiging weg te nemen onvoldoende wordt geaccepteerd door de ouders. De ouders hebben niet de openheid gegeven die nodig is voor de GI om zijn taken uit te voeren. Het hof vernietigt de beschikking van de kinderrechter en stelt de minderjarige opnieuw onder toezicht van de GI, met een verlenging van de ondertoezichtstelling tot 9 april 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.297.129
(zaaknummer rechtbank Gelderland 385264)
beschikking van 5 oktober 2021
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats1] , en
[verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
wonende te [land1] ,
verzoekers in hoger beroep,
tezamen verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. L.L.A. Cox te Nijmegen,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juli 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de raad;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een brief van de GI van 5 augustus 2021 met een productie;
- een journaalbericht van mr. Cox van 17 augustus 2021 met producties.
2.2
Op 16 augustus 2021 is de minderjarige [de minderjarige] via WhatsApp beeldbellen door de voorzitter gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- [naam1] namens de raad,
- [naam2] en [naam3] namens de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2005 te [plaats1] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit en de moeder heeft de [land1] nationaliteit.
3.3
Tot 6 maart 2021 woonden de ouders samen en woonde [de minderjarige] bij de ouders. Op 6 maart 2021 is [de minderjarige] met de moeder naar het buitenland vertrokken.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 11 maart 2021, heeft de raad de rechtbank verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking [de minderjarige] onder toezicht van de GI te stellen voor de duur van twaalf maanden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 9 april 2021 tot 9 januari 2022 en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De ouders verzoeken het hof om die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de raad alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in eerste aanleg dan wel dit verzoek af te wijzen.
4.2
De raad is met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De raad verzoekt in het principaal hoger beroep het verzoek van de ouders af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de duur van de ondertoezichtstelling en [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI tot 9 april 2022.

5.De motivering van de beslissing

rechtsmacht
5.1
Het hof dient allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
5.2
Het inleidend verzoek van de raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis), zoals neergelegd in artikel 1 lid 1 sub b, artikel 1 lid 2 onder a en d en artikel 2 aanhef en onder 7 van deze verordening, aangezien een ondertoezichtstelling de ouderlijke verantwoordelijkheid beperkt. Het formeel toepassingsgebied van Brussel II-bis volgt uit artikel 8 van deze verordening. In dat artikel is bepaald dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
In deze zaak was dat op 11 maart 2021.
5.3
Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens bestendige jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De bedoeling van de met het gezag belaste ouder om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen zoals de koop of de huur van een woning of de aanvraag voor een sociale woning in de lidstaat van ontvangst, kan een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt vooral de wens van betrokkene om daar het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van het verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.
5.4
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter ten tijde van het verzoek in eerste aanleg rechtsmacht toe kwam. Het hof voegt daar het volgende aan toe. [de minderjarige] heeft op 6 maart 2021 Nederland verlaten, terwijl het verzoek in eerste aanleg op 11 maart 2021 is ingediend. De kinderrechter heeft dan ook terecht het verdrag Brussel II-bis heeft toegepast. Inmiddels is bekend dat de moeder en [de minderjarige] in [land1] verblijven. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders het voornemen hadden om op enig moment naar het buitenland ( [land2] of [land1] ) te vertrekken. De vader heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat dit vertrek is versneld doordat de raad betrokken raakte. Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de moeder met [de minderjarige] door de dreiging van de ondertoezichtstelling halsoverkop en zonder voorbereiding zijn vertrokken. Zo heeft [de minderjarige] geen afscheid genomen op school en was er nog geen woonruimte in [land1] geregeld. Onder deze omstandigheden kan het weliswaar zo zijn dat de ouders voornemens waren definitief naar [land1] te verhuizen, maar kan niet worden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] al vijf dagen na zijn vertrek buiten Nederland is komen te liggen. Grief I faalt.
inhoudelijk
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.7
De ouders kunnen zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voeren daartoe het volgende aan. Volgens de ouders staan er veel onjuistheden in het raadsrapport. Diverse dingen worden onjuist uitgelegd en er worden veel aannames gedaan zonder nadere onderbouwing, waardoor er een verkeerd beeld van [de minderjarige] wordt geschetst. [de minderjarige] is een rustige en introverte jongen, maar hij had in Nederland wel degelijk sociale contacten. [de minderjarige] ging in Nederland gewoon naar school en het stond hem vrij om met leeftijdsgenoten om te gaan. [de minderjarige] had daar alleen geen behoefte aan. De ouders hebben [de minderjarige] ook niet aangeleerd dat de wereld onveilig is. De ouders betwisten verder hetgeen de raad aanvoert over onder meer de complottheorieën die de moeder zou aanhangen. Ten slotte geven de ouders een toelichting over de verhuizingen en wisselingen van school van [de minderjarige] . In [land1] heeft [de minderjarige] het erg naar zijn zin. Hij gaat zes keer per week naar kanoles, heeft vrienden en hij start begin september op school
5.8
De raad stelt dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en wijst op de inhoud van het raadsrapport. De raad meent dat de zorgen over [de minderjarige] door zijn plotselinge vertrek niet zijn weggenomen, maar juist zijn vergroot. De moeder heeft dringend hulpverlening nodig, maar staat hier niet voor open en is zorgmijdend. De moeder ziet de wereld anders dan anderen, is dominant en voelt zich snel gecontroleerd. De vader is niet bestand tegen de druk van de moeder en is daardoor niet in staat [de minderjarige] tegen de visie van de moeder te beschermen. De jeugdbeschermer heeft een aantal keer via beeldbellen contact gehad met [de minderjarige] , maar de moeder is altijd in dezelfde ruimte aanwezig, waardoor [de minderjarige] niet de vrijheid heeft om te verklaren wat zijn eigen zienswijze is en er ontstaat onvoldoende zicht op de opvoedingssituatie van [de minderjarige] . Dit geldt volgens de raad temeer nu [de minderjarige] steeds dezelfde, mogelijk ingestudeerde, antwoorden geeft.
De raad verzoekt in het incidenteel hoger beroep de ondertoezichtstelling voor het hele verzochte jaar te verlenen. De ouders geven nog steeds onvoldoende openheid en de GI heeft niet kunnen werken aan de gestelde doelen. Als [de minderjarige] niet naar Nederland terugkeert, moet de GI de gelegenheid krijgen om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] over te dragen aan de lokale autoriteiten. Dat is nu nog niet mogelijk omdat de ouders nog steeds de exacte verblijfplaats van [de minderjarige] niet bekend maken.
5.9
Het hof acht aannemelijk dat [de minderjarige] bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling zodanig zal opgroeien dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is onvoldoende wordt geaccepteerd. Het hof neemt, na eigen onderzoek, de gronden over die de kinderrechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd en overweegt aanvullend het volgende.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard blijkt dat er ernstige zorgen zijn over de opvoedsituatie van [de minderjarige] . Die zorgen betreffen zijn sociaal emotionele ontwikkeling, identiteitsontwikkeling en veiligheid. Het is voorts zorgelijk dat de moeder volkomen plotseling, zonder voorbereiding of mogelijkheid voor [de minderjarige] om afscheid te nemen met [de minderjarige] uit Nederland is vertrokken en dat de ouders niet bereid zijn om over de opvoedingssituatie van [de minderjarige] openheid te verstrekken en in gesprek te gaan. Ook sinds haar verblijf in [land1] geeft de moeder nauwelijks informatie over de verblijfs- en opvoedsituatie van [de minderjarige] en werkt zij nergens aan mee. Zo geeft zij het adres waar zij en [de minderjarige] wonen niet prijs en is er slechts sporadisch telefonisch contact met [de minderjarige] en de moeder mogelijk en dit alleen via de telefoon van de moeder. Het hof heeft het vermoeden dat de moeder ook tijdens het WhatsApp-beeldgesprek dat de voorzitter met [de minderjarige] heeft gevoerd bij hem aanwezig was, nu zij, hoewel was afgesproken dat zij de ruimte zou verlaten, aan het eind daarvan zelf reageerde. [de minderjarige] lijkt niet vrij te zijn om zelfstandig contact te hebben met de raad of het hof. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat zij contact heeft gehad met de lokale kinderbescherming overweegt het hof dat deze stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Verder hebben de ouders sinds het vertrek van [de minderjarige] op 6 maart 2021 niet zijn verblijfplaats bekend willen maken, ondanks herhaalde verzoeken hiertoe. Pas sinds kort hebben de ouders verteld dat [de minderjarige] in [land1] verblijft. Desgevraagd heeft de vader ter mondelinge behandeling in hoger beroep ook nog steeds niet de exacte verblijfplaats van [de minderjarige] bekend willen maken. Evenals de raad acht het hof de vader niet in staat in te gaan tegen de wil en de zienswijze van moeder en [de minderjarige] te beschermen. Het voorgaande maakt dat de kinderrechter [de minderjarige] op goede gronden onder toezicht heeft gesteld.
5.1
Het hof ziet voorts aanleiding het verzoek in het incidenteel hoger beroep van de raad toe te wijzen. De GI heeft al veel ingezet om uitvoering te geven aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , maar wordt hierin belemmerd doordat de verblijfplaats van [de minderjarige] niet bekend is. Gezien het voorgaande kan dit niet aan de GI worden tegengeworpen. [de minderjarige] heeft in het kindgesprek vertelt dat hij niet (op korte termijn) naar Nederland zal terugkeren, hetgeen de vader ter mondelinge behandeling heeft bevestigd. Het hof is van oordeel dat de GI in de gelegenheid moet worden gesteld om de ondertoezichtstelling over te dragen aan de lokale autoriteiten. De door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling van negen maanden is hiervoor in gegeven de omstandigheden te kort.

6.De slotsom

Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking geheel vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 9 april 2021 en, opnieuw beschikkende:
stelt [de minderjarige] onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Arnhem, met ingang van 9 april 2021 tot 9 april 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Feunekes en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 5 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.