ECLI:NL:GHARL:2021:9811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
20/01080
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2020. Belanghebbende had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ontvangen, die door de Inspecteur was opgelegd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar had wel geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden en een schadevergoeding van € 500 had toegekend. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij onder andere klaagde over de hoogte van het griffierecht en de bevoegdheid van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen zonder hertaxatie van de auto. Het Hof oordeelde dat de klachten van belanghebbende geen doel troffen en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van belanghebbende om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een naheffingsaanslag kan worden opgelegd en de eisen voor het heffen van griffierechten in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/01080
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2020, nummer LEE 19/594 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur) en
de
minister van Veiligheid en Justitie(hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank NoordNederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 28 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [naam1] als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de bpm gedaan ter zake van een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto van het merk en type Volkswagen Golf 1.6 TDI Highline (hierna: de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm is berekend met behulp van een taxatierapport en bedraagt € 231. Dit bedrag is voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Het verschuldigde bedrag aan bpm is door hem berekend op € 871, zodat het nageheven bedrag op € 640 is vastgesteld. De Inspecteur heeft bij de naheffingsaanslag toegelicht dat het hogere bedrag aan verschuldigde bpm is gebaseerd op (i) een lager bedrag aan in aanmerking genomen reparatiekosten als gevolg van toepassing van een milieubijdrage van € 2,30 per arbeidsuur in plaats van € 84 per arbeidsuur en (ii) een lager bedrag aan in aanmerking genomen waardevermindering, namelijk voor 72% in plaats van 100% van de reparatiekosten.
2.3.
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 november 2020 het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de redelijke termijn in deze zaak met vijf maanden is overschreden. In verband hiermee heeft de Rechtbank aan belanghebbende een vergoeding van € 500 toegekend, waarvan € 200 dient te worden vergoed door de Inspecteur en € 300 door de Minister. De Rechtbank heeft verder de Inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van diens proceskosten , ieder ten bedrage van € 393 en van het griffierecht, ieder ten bedrage van € 87. Met betrekking tot al deze bedragen heeft de Rechtbank voorts beslist dat daarover, kort gezegd, vertragingsrente is verschuldigd bij te late betaling ervan.
2.5.
Belanghebbende heeft op 27 november 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft niet geappelleerd.

3.Geschil

Tussen partijen zijn verschillende punten in geschil die in onderdeel 4 nader zullen worden vermeld.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdstip betaling en hoogte griffierecht
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat hij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen en dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij het onderhavige geschil. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel.
4.3.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 174 en door het Hof een griffierecht van € 265 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de verschuldigde griffierechten heeft voldaan en geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Voorts kan nog worden opgemerkt dat het door belanghebbende voor het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht door de Inspecteur en de Minister moet worden vergoed.
Bevoegdheid om na te heffen
4.4.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de Inspecteur geen naheffingsaanslag had mogen opleggen zonder een hertaxatie van de auto te (doen) verrichten.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan dit standpunt van belanghebbende, zo algemeen geformuleerd, niet worden gevolgd. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om ten aanzien van een auto een (her)taxatie te (doen) verrichten alvorens een naheffingsaanslag bpm ter zake van de registratie van die auto op te leggen. Wel dient een naheffingsaanslag te kunnen worden gedragen door een toereikende juridische en feitelijke grondslag. Daartoe kan onder omstandigheden van de Inspecteur worden verwacht dat hij een hertaxatie (doet) verricht(en). Zoals uit overwegingen 4.6 en 4.7 hieronder echter zal volgen, is van zulke omstandigheden in deze zaak geen sprake. De Inspecteur heeft, gelet op de door belanghebbende daartegen aangevoerde gronden en onderbouwing, ook zonder een hertaxatie te (doen) verrichten de onderhavige naheffingsaanslag voor het bedrag van € 640 kunnen opleggen.
Hoogte van de naheffingsaanslag
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte slechts 72% van de geraamde reparatiekosten in mindering op de waarde van de auto in onbeschadigde staat heeft toegestaan.
4.7.
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan de auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084). In zoverre belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog; het Hof verwijst hiertoe naar de overwegingen in onderdeel 7 van de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:276, die het Hof tot de zijne maakt. Het taxatierapport gaat uit van een begroting van reparatiekosten. Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer dan 72% van die geraamde reparatiekosten bedraagt. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote reparatiekosten heeft genomen, ontbreekt.
4.8.
Belanghebbende heeft niet betoogd dat de Inspecteur ten onrechte een correctie op de milieubijdrage in aanmerking heeft genomen. Nu belanghebbende de naheffingsaanslag ook overigens niet op andere dan de hierboven door het Hof afgewezen gronden heeft bestreden, is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door hem betaalde griffierecht over de periode, beginnend op de dag waarop hij het griffierecht heeft voldaan. Voor een dergelijke rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Belanghebbende heeft wel, zoals de Rechtbank terecht heeft beslist, recht op zogenoemde vertragingsrente wanneer de Inspecteur onderscheidenlijk de Minister het griffierecht niet binnen vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank heeft vergoed.
Samenstelling zetel Rechtbank
4.10.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) dat een andere rechter dan degene die de hoofdzaak behandelde, had moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van die hoofdzaak. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770), waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Vergoeding van materiële schade
4.11.
Met betrekking tot de door belanghebbende verzochte vergoeding van materiële schade, die naar blijkt uit de stukken van het geding uitsluitend zou bestaan uit schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof als volgt. De Rechtbank heeft over de overschrijding van de redelijke termijn een juist oordeel gegeven en de redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden, zodat voor verdere schadevergoeding geen aanleiding bestaat.
Stellen van prejudiciële vragen
4.12.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. Het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Het Hof ziet dan ook voor geen van de geschilpunten aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding aan belanghebbende van het griffierecht en de proceskosten ter zake van het hoger beroep.
In zoverre belanghebbende het standpunt inneemt dat de Inspecteur en de Minister door de Rechtbank had moeten worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), deelt het Hof dat standpunt niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van het Hof geen sprake. Het enkele feit dat het (hoger) beroep Unierechtelijk is ingekleed noopt hiertoe niet. Het Hof volgt belanghebbende ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. Het door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende bedrag van € 786 voor proceskosten, acht het Hof niet te laag. Anders dan belanghebbende betoogt, kon de Rechtbank daarbij een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 hanteren, nu belanghebbende zijn proceskosten slechts vergoed heeft gekregen omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade is toegekend (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.