ECLI:NL:GHARL:2021:9858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
200.282.647/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten lijkbezorging door niet-erfgenaam en aansprakelijkheid vereffenaars

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van kosten van lijkbezorging door niet-erfgenamen. De appellant, de broer van de erflater, had de uitvaart geregeld en de kosten daarvan betaald aan Monuta. De erflater, die op 26 mei 2017 overleed, had twee uitvaartverzekeringen afgesloten, maar de uitkeringen daarvan waren aan zijn kinderen, de geïntimeerden, gedaan. De appellant vorderde vergoeding van de kosten van de uitvaart, die hij had voorgeschoten, van de geïntimeerden, die als vereffenaars van de nalatenschap optraden. Het hof oordeelde dat de geïntimeerden aansprakelijk waren voor de kosten van de uitvaart, omdat zij tekortgeschoten waren in hun verplichtingen als vereffenaars. Het hof stelde vast dat de kosten van de uitvaart in overeenstemming waren met de omstandigheden van de erflater en dat de geïntimeerden de nalatenschap beneficiair hadden aanvaard, maar zich niet aan de voorschriften hielden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de geïntimeerden tot betaling van € 4.816,14 aan de appellant, alsook tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.647
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 8275826)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.D.W. Reijn,
tegen
1.
[geïntimeerde1] (voor zich en in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van de heer [erflater] ),
wonende te [woonplaats2] ,
2.
[geïntimeerde2] (voor zich en in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van de heer [erflater] ),
wonende te [woonplaats3] ,
hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. S.J.M. Masselink.

1.Samenvatting

Het hof beslist dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan [appellant] het bedrag van € 4.816,14 moeten vergoeden dat hij heeft betaald aan Monuta voor de uitvaart van erflater. Erflater was de vader van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en de broer van [appellant] .

2.De verdere beoordeling door het hof in de hoofdzaak

2.1
Het hof heeft op 20 april 2021 een arrest gewezen en daarin de vorderingen van [appellant] in het incident afgewezenen iedere beslissing in de hoofdzaak aangehouden.
2.2
Op 26 mei 2017 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Zijn kinderen [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn erfgenamen. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en zijn samen vereffenaars. De broer van erflater, [appellant] , heeft Monuta opdracht gegeven de uitvaart van erflater te regelen. Monuta heeft aan [appellant] daarvoor € 4.861,14 in rekening gebracht. Op de uitvaartnota van Monuta staat dat op de totale kosten voor de uitvaart van € 6.677,14 in mindering zijn gebracht:
  • een bedrag van € 1.362 vanwege een uitkering door Monuta Verzekeringen N.V. [nummer1] ;
  • een bedrag van € 454 vanwege een uitkering door Monuta Verzekeringen N.V. [nummer2] .
[appellant] heeft aan Monuta € 4.861,14 betaald.
2.3
Erflater had twee uitvaartverzekeringen bij Monuta met als polisnummers [nummer3] en [nummer4] met verzekerde bedragen van € 1.212,78 en € 2.863.
2.4
Erflater heeft de uitvaartverzekering met polisnummer [nummer4] met een verzekerd bedrag van € 2.863 op 1 januari 1988 gesloten. Dit is volgens de polis een uitvaartverzekering met index. Blijkens de polis is het doel van de uitkering:
“Ter bekostiging van de uitvaart conform de persoonlijke wensen van de verzekerde(n)”.
Erflater heeft als begunstigden eerst zichzelf, dan zijn weduwe, vervolgens zijn kinderen en ten slotte zijn erfgenamen aangewezen.
2.5
Erflater heeft de uitvaartverzekering met polisnummer [nummer3] met een verzekerd bedrag van € 1.212,78 op 1 januari 1998 gesloten. Dit is volgens de polis een uitvaartverzekering in geld. Erflater heeft als begunstigden eerst zijn weduwe, vervolgens zijn kinderen en ten slotte zijn erfgenamen aangewezen.
2.6
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn als kinderen van erflater de begunstigden van deze uitvaartverzekeringen. Aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn op deze polissen bedragen uitgekeerd van respectievelijk € 1.212,78 en € 2.863, in totaal € 4.075,78. [appellant] heeft Monuta gevraagd de verzekerde bedragen aan hem te betalen, wat Monuta niet heeft gedaan, omdat [appellant] niet de begunstigde was. [appellant] heeft ook aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] gevraagd het bedrag dat hij aan Monuta heeft betaald aan hem te vergoeden, wat zij niet hebben gedaan.
2.7
[appellant] vindt (primaire vordering) dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] met hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor de betaling van de kosten van de uitvaart van € 4.816,41 ( [appellant] vordert dus een iets lager bedrag dan het bedrag van de factuur van € 4.861,14). Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard, maar zich niet gehouden aan de voorschriften die een beneficiaire aanvaarding inhoudt en geld aan de nalatenschap onttrokken. Op grond van artikel 4:184 lid 2 onder c en d BW zijn zij daarmee in privé aansprakelijk voor de schulden van de nalatenschap. Voor het geval dat niet zo is, vraagt [appellant] (subsidiaire vordering) het hof (1) voor recht te verklaren dat hij een vordering heeft van € 4.861,14 op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ter zake van de door hem betaalde kosten van de uitvaart in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder b BW en (2) te bevelen dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] deze kosten deze op basis van het bepaalde in artikel 3:288 onder b BW bij voorrang uit de nalatenschap aan hem betalen. [appellant] beoogt daarmee zijn vorderingsrecht en de voorrang die zijn vordering toekomt te laten vaststellen (artikel 4:223 lid 2 BW).
2.8
Op de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] toegelicht waarom hij opdracht heeft gegeven voor de uitvaart van erflater. Hij heeft verklaard:
“(…) het is gebruikelijk dat de jongste van de broers en zussen de uitvaart regelt. De kinderen van mijn broer waren buiten beeld. Wij hebben ze getracht op te sporen maar we konden nergens contactgegevens vinden. Ik wist dat er kinderen waren maar ik kon ze niet vinden, ondanks een oproep via Facebook. Het moest allemaal binnen vijf dagen geregeld worden en er zat ook nog een weekend tussen. Als ik het niet had geregeld dan had de burgemeester het moeten doen. We wilden onze broer een fatsoenlijke begrafenis geven. Met wij bedoel ik ook mijn twee zussen en broer. Daarom gaf ik uiteindelijk de opdracht en de handtekening ed. voor Monuta.(…) Dat ging in overleg met Monuta. Wij, broers en zussen, zijn de zaterdag na het overlijden van mijn broer bij elkaar geweest en toen is mevrouw [naam1] van Monuta komen praten over de uitvaart. Zij vertelde mij over een verzekering van ongeveer € 6.000,-. Monuta heeft een eerste offerte ingediend, voor ongeveer € 7.800,-. Dat vonden wij iets te veel en daarom hebben wij de toeters en bellen eraf gehaald. Het heeft geresulteerd in een sobere begrafenis. Monuta is een dure begrafenisondernemer. Daarnaast waren wij gebonden aan het feit dat mijn broer bij zijn vrouw wilde worden bijgezet. Dat kostte alleen al ruim € 2000,-.
(…)
Via, via kreeg ik uiteindelijk het 06-nummer van mevr. [geïntimeerde1] . Wij hebben toen een prettig gesprek gehad. Ik heb uitgelegd hoe alles is gelopen. Wij hebben toen afgesproken om bij mijn zus in Wageningen op enig moment samen te komen. Ik zou in de tussentijd overleg voeren met mijn broer en zussen. Dat heb ik gedaan en toen ik mevr. [geïntimeerde1] daarover sprak was ze als een blad aan de boom omgedraaid. Ze vroeg me alle correspondentie op te sturen naar het adviesbureau van [naam2] in Zwolle, dat heb ik gedaan. Daarna kreeg ik geen contact/bericht meer. Ik heb vervolgens meermalen het kantoor van [naam2] gebeld, ik kreeg daar heel moeilijk contact mee. Een assistente die mij te woord stond, was erg onfatsoenlijk tegen mij en toen heb ik contact opgenomen met de rechtsbijstand. Het bleek dat ze gewoon niet wilde betalen.”
2.9
Artikel 4:7 lid 1 onder b BW merkt de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, als een ‘schuld van de nalatenschap’ aan. Dat betekent nog niet dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als vereffenaars van de nalatenschap verplicht zijn de kosten van de lijkbezorging aan een niet-erfgenaam als [appellant] te voldoen. Daarvoor moet tevens sprake zijn van een rechtsgrond waar een verbintenis tot vergoeding uit voortvloeit. Die verbintenis berust niet op artikel 4:7 BW, maar vloeit in dit geval wel voort uit het stelsel van de wet en de wel in de wet geregelde gevallen (artikel 6:1 BW).
2.1
[appellant] heeft zich blijkens zijn verklaring op de mondelinge behandeling naar het oordeel van het hof op redelijke gronden ingelaten met het verzorgen van de uitvaart van erflater. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] verwijten [appellant] dat hij heeft nagelaten nog voor het regelen van de uitvaart contact met hen te leggen. Het hof vindt dat verwijt niet terecht; zij lichten ook niet concreet toe hoe [appellant] dat in de korte tijd (met ook nog een weekend erin) tussen het overlijden van erflater en het regelen van de uitvaart had moeten doen. Niet weersproken is dat [appellant] noch zijn broers en zussen contact met of contactgegevens van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hadden en dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] al langere tijd geen contact hadden met erflater. Zij wijzen erop dat [appellant] hen had kunnen zoeken door familieleden te benaderen en hun BSN gegevens via een notaris had kunnen traceren, maar verliezen uit het oog dat daarmee tijd is gemoeid die [appellant] op dat moment niet had en dat een facebook oproep van [appellant] geen effect sorteerde.
2.11
Het hof is van oordeel dat de kosten die [appellant] heeft gemaakt in overeenstemming zijn met de omstandigheden van erflater. Erflater heeft tijdens leven zelf vier verzekeringen gesloten voor zijn uitvaart voor een totaalbedrag van € 5.891,78. Erflater heeft daarvoor zelf al tijdens leven betaald. De totale kosten van de uitvaart zijn € 6.677,14. Dat bedrag is weliswaar iets hoger dan het door de uitvaartverzekeringen gedekte bedrag dat erflater zelf kennelijk wilde besteden voor zijn uitvaart, maar wijkt daarvan niet al te veel af. Grief III van [appellant] slaagt.
2.12
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] een vordering heeft op de nalatenschap tot vergoeding van het door hem aan Monuta betaalde bedrag van € 4.816,14. Grief IV slaagt in zoverre.
2.13
Vanwege het slagen van grief IV (devolutieve werking) moet het hof de vraag beantwoorden of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] deze schuld ten laste van hun eigen vermogen moeten voldoen. [appellant] heeft twee gronden daarvoor genoemd: het opzettelijke goederen van de nalatenschap zoekmaken, verbergen of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers van de nalatenschap onttrekken (artikel 4:184 lid 2 onder c BW) en het zodanig tekortschieten als vereffenaar dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt (artikel 4:184 lid 2 onder d BW).
2.14
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de vereffening niet zelf ter hand genomen, maar opdracht gegeven aan [naam2] handelend onder de naam [naam2] Juristen (hierna: [naam2] ), om dat namens hen te doen. De feitelijke werkzaamheden zijn voor [naam2] verricht door mevrouw [naam3] . De werkzaamheden van [naam2] ten behoeve van de vereffening worden toegerekend aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] als vereffenaars.
Op 15 juni 2018 is namens [appellant] aan [naam2] opgave gedaan van zijn vordering op de nalatenschap ter zake van de kosten van de uitvaart en is de factuur van Monuta overgelegd; daarbij is erop gewezen dat dit een schuld van de nalatenschap is en dat de vordering bevoorrecht is op grond van artikel 3:288 BW.
[naam3] heeft op 1 oktober 2018 de ontvangst van de factuur van Monuta bevestigd en gemeld dat zij de vordering als het onderzoek naar de baten en schulden is afgerond zal opnemen in de boedelbeschrijving. Zij vermeldt ook dat de vordering in elk geval hoger is dan de baten die in de boedel zijn aangetroffen. Die baten zijn volgens [naam3] de uitkeringen op de polissen van Monuta van € 1.212,78 en € 2.863.
Op 7 maart 2019 stuurt [naam3] de boedelbeschrijving tevens voorstel uitdelingslijst aan de gemachtigde van [appellant] . Zij heeft daarop als activa opgenomen een saldo op de bankrekening van erflater van € 1.661,42 en de twee genoemde uitkeringen van Monuta; het totaal van de activa is € 5.737,20. Zij heeft daarop de schuld ter zake van de uitvaart voor een bedrag van € 2.123,50 opgenomen en de rest van de factuur van Monuta (€ 2.737,64) betwist. Verder staat er op de boedelbeschrijving een belastingschuld als pro memorie post, is er een post kosten vereffenaar van € 2.964,50 en zijn er ander kosten (notariskosten en huishoudelijke schulden) van € 1.638,55. Het totaal van de schulden is € 6.726,55, zodat de schulden de baten overtreffen.
De gemachtigde van [appellant] reageert in een mail aan [naam3] van 11 maart 2019 op de uitdelingslijst. Hij wijst erop dat [appellant] aanspraak maakt op betaling van het gehele bedrag dat hij aan Monuta heeft voldaan; hij wijst er ook op dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is voor de betaling daarvan, omdat ten onrechte op de lijst vereffeningskosten zijn opgenomen.
Op 16 juli 2019 hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een beschikking zorgtoeslag gekregen waarin de zorgtoeslag voor erflater over 2017 opnieuw is berekend en is bepaald dat zij € 33 moeten terugbetalen. Dit bedrag is op 7 augustus 2019 door HLG ten laste van de erven [erflater] op de rekening van de belastingdienst overgemaakt.
[naam3] bericht de gemachtigde van [appellant] op 9 september 2019 dat zij voor het maken van een definitieve uitdelingslijst nog moet wachten op de definitieve aanslagen IB 2017.
2.15
Uit de gang van zaken rond de vereffening zoals die is beschreven in onderdeel 2.14 blijkt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ervan uitgingen dat de nalatenschap negatief was, maar dat niet ‘ten spoedigste’ hebben meegedeeld aan de kantonrechter (artikel 4:199 lid 2 BW). Die mededeling aan de kantonrechter heeft zelfs nog nooit plaatsgevonden. Zij hebben ook nadat zij daarop zijn geattendeerd die mededeling niet gedaan. Dat betekent dat zij in ernstige mate zijn tekortgeschoten in de vervulling van hun plichten als vereffenaars. Deze feitelijke tekortkoming van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , hoe ingrijpend ook, rechtvaardigt op zichzelf nog niet de sanctie van persoonlijke aansprakelijkheid. Daarvoor is ook nog nodig dat hen daarvan een verwijt kan worden gemaakt (Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 898-899). Dat is hier het geval. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] kan in dit geval een verwijt worden gemaakt de mededeling aan de kantonrechter niet te hebben gedaan, omdat [appellant] in zijn dagvaarding in eerste aanleg en in zijn conclusie van repliek bij herhaling uitdrukkelijk heeft gewezen op deze verplichting en zij ook toen daaraan geen gevolg hebben gegeven. Zij hebben daardoor opzettelijk [appellant] als schuldeiser van de nalatenschap tekort gedaan. Was de mededeling wel gedaan, dan had de kantonrechter effectief toezicht kunnen houden op de vereffening en zo nodig in het belang van een goede vereffening - die in de eerste plaats de belangen van de schuldeisers dient - inlichtingen kunnen vragen aan de vereffenaars of aanwijzingen aan hen kunnen geven.
2.16
Daarbij komt dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] nog geen rekening en verantwoording en een (definitieve) uitdelingslijst hebben gemaakt en een verbindende uitdelingslijst nog ontbreekt, terwijl zij op 7 augustus 2019 al wel zijn overgegaan tot betaling van een van de schuldeisers (de belastingdienst). Daardoor hebben zij, ook al is het een relatief gering bedrag, voor de afronding van de vereffening goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers onttrokken.
2.17
Dat betekent dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de schuld aan [appellant] ten laste van hun eigen vermogen moeten voldoen.
2.18
De vraag of de begunstiging van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ten gevolge van de uitvaartverzekeringen bij Monuta (polisnummers [nummer3] en [nummer4] en verzekerde bedragen van € 1.212,78 en € 2.863) quasi-legaten zijn in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW kan onbeantwoord blijven, omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] deze uitkeringen hoe dan ook al hebben opgenomen onder de baten van de nalatenschap.
2.19
De slotsom is dat de grieven III en IV slagen. De grieven I en II hoeven niet meer beoordeeld te worden, omdat die niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Ook grief V die inhoudt dat de rechtbank [appellant] ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld slaagt. Grief VI is een veeggrief. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de primaire vordering van [appellant] toewijzen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn anders dan [appellant] vordert niet hoofdelijk verbonden voor de betaling aan [appellant] van € 4.816,41, maar naar evenredigheid van hun erfdelen (ieder voor de helft). Het hof zal dit bedrag niet vermeerderen met wettelijke rente, omdat [appellant] niet heeft vermeld vanaf welk tijdstip daarover wettelijke renten verschuldigd zou zijn. Het hof zal [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] veroordelen de proceskosten van [appellant] voor de procedure bij de rechtbank en het hof te vergoeden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 juni 2020 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] tot betaling van € 4.816,14 aan [appellant] ;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de proceskosten van [appellant] te vergoeden:
  • voor de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 210,18 (dagvaardingsexploot) en op € 480 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en
  • voor de procedure bij het hof vastgesteld op € 205,92(2 x appelexploot), € 332 (griffierecht) en op € 1.574 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten; tarief I);
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.