ECLI:NL:GHARL:2022:10109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
21/01814 en 21/01815
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling onroerende zaken onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van twee onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een flatwoning, had bezwaar gemaakt tegen de waardebepalingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum, die de waarde van de onroerende zaken had vastgesteld op respectievelijk € 179.000 en € 719.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de belanghebbende voor object 1 ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 2 november 2022 is de gemachtigde van de belanghebbende, mr. D.A.N. Bartels, verschenen, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van object 1 niet te hoog is vastgesteld, en dat de referentieobjecten in dezelfde straat gelegen zijn en vergelijkbare kenmerken vertonen. De belanghebbende voerde aan dat de staat van onderhoud van object 1 gedateerd is, maar het Hof oordeelde dat dit niet van invloed is op de verkoopprijs in de betreffende prijsklasse.

Ten aanzien van object 2 heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat er geen uitspraak van de bestuursrechter was gedaan over dit object. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd voor object 1 en het hoger beroep voor object 2 niet-ontvankelijk verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten zijn niet toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01814 en BK-ARN 21/01815
uitspraakdatum: 22 november 2022
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 1 december 2021, nummers UTR 21/29 en 21/30, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Hilversum(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waardes van de onroerende zaken [adres1] 45 (nummer 21/01814; hierna: object 1) en [adres2] 101 (nummer 21/ 01815; hierna: object 2), beide te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op respectievelijke € 179.000 en € 719.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2020 vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikkingen en de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep voor zover het ziet op object 1 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van object 1, een in 1950 gebouwde flatwoning met een bruto inhoud van 174 m3.
2.2.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil betreffende object 2 als volgt overwogen in de uitspraak van 1 december 2021:

Object 2
Partijen hebben op de zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin dat naar hun oordeel de waarde in het economische verkeer, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, van object 2 op de waardepeildatum 1 januari 2019 nader moet worden vastgesteld op € 674.000,-. Zij hebben daarbij ook afgesproken dat verweerder het griffierecht zal vergoeden en de door eiser gemaakte proceskosten tot € 1.598,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor l). Zij wensen van de rechtbank alleen nog een uitspraak over object 1.”

3.Geschil

Object 1
3.1.
In geschil is de waarde van object 1 op de waardepeildatum 1 januari 2019.
3.2.
Belanghebbende bepleit ten aanzien van object 1 een waarde van € 135.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde en de aanslag OZB 2020.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde van object 1 van € 179.000 niet te hoog is vastgesteld en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Object 2
3.4.
In geschil is of belanghebbende nog op kan komen tegen de afgesproken proceskosten die zien op object 2.
3.5.
Belanghebbende stelt dat nog kan worden opgekomen tegen de onjuiste proceskostenvergoeding die is afgesproken ten aanzien van object 2. Belanghebbende heeft gedwaald en is door het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, nr. 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, wakker geschud. Toen werd duidelijk dat een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding is afgesproken met de heffingsambtenaar.
3.6.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende hier niet meer tegenop kan komen. De te vergoeden proceskosten zijn ter zitting van de Rechtbank tussen partijen overeengekomen, van dwaling is geen sprake en partijen hebben aangegeven van de Rechtbank geen uitspraak meer te willen ten aanzien van object 2.

4.Beoordeling van het geschil

Object 2
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de bestuursrechter als bedoeld in de artikelen 8:66, lid 1 (schriftelijke uitspraak), 8:67, lid 1 (mondelinge uitspraak), 8:86, lid 1 (bepaalde uitspraken van de voorzieningenrechter) en 8:88, lid 1 (uitspraak op een verzoek om schadevergoeding) van de Awb. Nu de Rechtbank op verzoek van partijen ten aanzien van object 1 geen uitspraak heeft gedaan, is ten aanzien van object 1 geen sprake van een uitspraak van een bestuursrechter als bedoeld in voorgenoemde artikelen. Het Hof verklaart het hoger beroep voor zover dit ziet op object 2 daarom niet-ontvankelijk.
Object 1
4.2.
Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.3.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. De vraag of de heffingsambtenaar in deze bewijslast is geslaagd moet worden bezien in het licht van hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd.
4.4.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een taxatiematrix, waarin de waarde van object 1 is getaxeerd op € 179.000 naar waardepeildatum en toestandsdatum 1 januari 2019. Op basis van de vergelijkingsmethode zijn vier eveneens aan de [adres1] te [woonplaats] gelegen panden als referentieobject gebruikt. Daarbij is rekening gehouden met kwaliteit (K), onderhoud (O), uitstraling (U), doelmatigheid (D), voorzieningen (V) en ligging (L) van de woning en de referentieobjecten.
Object
Bouw-jaar
KOUDVL
Opstal
(m3)
Prijs per m3 (€)
Bijgebouwen
WOZ/Koopsom (€)
Datum koopcontract
[adres1] 45
1950
333333
174
1002,12
Berging € 5000
179
[adres1] 26
1952
333333
182
906
Berging € 5000
177.5
27-09-2019
[adres1] 93
1952
333333
174
1018
Berging € 5000
180
12-10-2018
[adres1] 131
1952
333333
174
1054
Berging € 5000
188.5
30-07-2019
[adres1] 224
1952
333333
173
1095
Berging € 5000
192.5
25-10-2018
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van object 1 niet te hoog is vastgesteld. De ter vergelijking opgenomen referentieobjecten zijn in dezelfde straat gelegen als object 1, hebben een vergelijkbaar bouwjaar en een vergelijkbare inhoud en uitstraling. Met de verschillen tussen de referentieobjecten en object 1 is in de visie van het Hof voldoende rekening gehouden.
4.6.
Belanghebbende stelt dat object 1 van binnen een gedateerde staat van onderhoud heeft en daarom een slechtere staat heeft dan de gebruikte referentiewoningen. De taxateur heeft ter zitting bij de Rechtbank toegelicht dat ook bij de referentiewoningen van een gedateerde staat sprake is. Verder blijkt volgens de taxateur uit de permanente marktanalyse dat een gedateerde staat, enigszins gedateerde staat of normale staat niet bepalend is voor de verkoopprijs van een woning onder € 200.000,-. De aankoop van dergelijke woningen wordt vaak gedaan door starters. Het Hof volgt het standpunt van de heffingsambtenaar. Uit de iWoz-vastgoedkaarten die de heffingsambtenaar heeft overgelegd, blijkt dat ook enkele referentieobjecten gedateerde voorzieningen kennen. De gedateerde staat van object 1 is verdisconteerd in de op of rond de waardepeildatum gerealiseerde verkoopcijfers van de gebruikte referentiewoningen. Bovendien blijkt uit de verkoopprijzen dat de referentieobjecten ondanks hun verschil in voorzieningen vergelijkbare prijzen opleveren. Hiermee heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de eventuele gedateerdheid bij deze woningen onder de € 200.000 geen invloed heeft op de verkoopprijs.
4.7.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar reeds in de procedure voor de Rechtbank de iWOZ- vastgoedkaarten van de vergelijkingsobjecten over had moeten leggen. iWOZ is een door de Vereniging Nederlandse Gemeenten samengestelde verzameling objectgegevens en foto’s van te koop aangeboden woningen in Nederland. Het Hof is van oordeel dat iWOZ-gegevens van de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De heffingsambtenaar is daarom in beginsel niet verplicht deze gegevens over te leggen. Nadat belanghebbende eerst ter zitting van de Rechtbank de staat van de woning ter discussie heeft gesteld, heeft de heffingsambtenaar bij de eerste gelegenheid, zijnde het verweer in hoger beroep, de iWOZ-vastgoedkaarten overgelegd. Voor zover wel sprake zou zijn van 8:42stukken en de heffingsambtenaar artikel 8:42 van de Awb zou hebben geschonden, kan dit belanghebbende niet baten. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het Hof de proceskostenvergoeding die de Rechtbank belanghebbende in de samenhangende zaak heeft toegekend (compromis over de waarde van object 2) voldoende.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep voor zover dit ziet op object 1 ongegrond en voor zover dit ziet op object 2 niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

21/01814
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van object 1.
21/01815
Het Hof verklaart het hoger beroep voor zover dat ziet op object 2 niet-ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(A. Vellema) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.