ECLI:NL:GHARL:2022:10232

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.298.685/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsfraude en gevolgen van registratie in incidentenregister door verzekeraar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en N.V. Univé Schade. [appellant] had een verzekering afgesloten voor zijn Audi A3 en deed een schademelding na diefstal van onderdelen. Univé concludeerde echter dat er sprake was van verzekeringsfraude, omdat de door [appellant] verstrekte informatie niet overeenkwam met hun onderzoek. Univé registreerde [appellant] in het incidentenregister, weigerde de schade uit te keren en beëindigde alle verzekeringsovereenkomsten. [appellant] betwistte de beschuldigingen en stelde dat het om een vergissing ging. De kantonrechter wees zijn vorderingen af en gaf Univé gelijk. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] besproken, waaronder de vraag of hij opzettelijk de verzekeraar heeft misleid. Het hof oordeelde dat Univé terecht had geconcludeerd dat er sprake was van fraude, gebaseerd op de inconsistenties in de verklaringen van [appellant] en de resultaten van het technisch onderzoek. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.298.685/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8468954)
arrest van 29 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de kantonrechter: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D. Pieterse, die kantoor houdt in 's-Gravenhage,
tegen
N.V. Univé Schade,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Univé,
advocaat: mr. G. Loman, die kantoor houdt in Assen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 april 2021 dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 30 juni 2021,
- de memorie van grieven (met producties) van 2 november 2021,
- de memorie van antwoord (met producties) van 11 januari 2022,
- het tussenarrest van 15 februari 2022.
2.2
Op grond van het tussenarrest heeft op 13 oktober 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het tussenarrest overgelegde procesdossier dat is aangevuld met het proces-verbaal.

3.Waar het in deze zaak om gaat

[appellant] heeft bij Univé een verzekering afgesloten voor een personenauto. Ongeveer twee maanden na het afsluiten van deze overeenkomst heeft [appellant] bij Univé een schademelding gedaan. De door [appellant] verstrekte gegevens over de diefstal van onderdelen uit de auto bleken echter niet overeen te stemmen met de informatie waarover Univé na door haar verricht onderzoek beschikte. Univé meent daarom dat sprake is van verzekeringsfraude. Zij heeft [appellant] geregistreerd in haar incidentenregister en in het extern verwijzingsregister (EVR), de door [appellant] geclaimde schade niet uitgekeerd en alle verzekeringsovereenkomsten met [appellant] beëindigd. Ook heeft ze de onderzoekskosten voor rekening van [appellant] gebracht. [appellant] betwist dat sprake is van fraude, volgens hem is sprake van een vergissing. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.

4.De vaststaande feiten

4.1
[appellant] heeft op 6 februari 2018 een auto gekocht voor € 19.950,- bij Autostad Den Haag. Het is een Audi A3 met kenteken [kenteken] . De eigendom van de auto is aan [appellant] overgedragen onder de opschortende voorwaarde van betaling van de koopprijs.
4.2
De koopovereenkomst is dezelfde dag omgezet in een huurkoopovereenkomst waarbij is bepaald dat de leaseprijs van € 22.824,40 in termijnen betaald moest worden en waarbij de leverancier zijn rechten en plichten uit de voorbehouden eigendom van de auto aan Financial Lease Nederland heeft overgedragen. In de huurkoopovereenkomst staat dat [appellant] de auto moet verzekeren en dat hij in de verzekeringspolis een clausule moet laten opnemen die de strekking heeft dat de vorderingen die uit de verzekering voortvloeien aan de leasemaatschappij zijn verpand en aan laatstgenoemde moeten worden voldaan.
4.3
[appellant] heeft de auto niet in gebruik genomen maar het kenteken van 7 februari 2018 tot 16 januari 2019 laten schorsen en de auto in een garage gestald.
4.4
Op 16 januari 2019 heeft [appellant] de auto bij Univé verzekerd en vervolgens in gebruik genomen. Een clausule over de verpanding van vorderingen die uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeien en waar om is verzocht in de huurkoopovereenkomst, heeft [appellant] niet laten opnemen.
4.5
In de algemene voorwaarden die op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn, staat over fraude onder meer het volgende opgenomen:
‘4.1.4. U pleegt fraude
Wij vergoeden geen schade als u fraudeert. Heeft u gefraudeerd met schade en hebben
wij deze schade vergoed? Dan moet u deze aan ons terugbetalen. Daarnaast:
• kunnen wij al uw verzekeringen direct stopzetten als wij fraude ontdekken. U krijgt
geen premie terug;
• moet u de kosten van het onderzoek naar de fraude aan ons terugbetalen;
(…)
• kunnen wij uw persoonsgegevens opnemen in onze eigen database en in landelijke registers. (…)
Wat bedoelen we met…?
(…)
Fraude
Als u ons opzettelijk misleidt met het doel voordeel te behalen voor uzelf of een ander. Bijvoorbeeld als wij een schade vergoeden, waar u of een ander eigenlijk geen recht op heeft. Of u probeert ons te misleiden. Het maakt niet uit hoe u dit probeert.
Als u ons via iemand anders misleidt, is dit ook fraude. Of als u iemand anders de gelegenheid geeft ons te misleiden met het doel voordeel te behalen.’
4.6
[appellant] heeft bij Univé telefonisch een schademelding gedaan en daarbij verklaard dat hij op 22 maart 2019 om 20:00 uur zijn auto had geparkeerd in een parkeervak langs de Assumburgweg in Den Haag en dat hij de volgende morgen op 23 maart 2019 om ongeveer 08.00 uur heeft geconstateerd dat er in zijn auto was ingebroken en dat onderdelen van de auto ontbraken waaronder de kilometerteller, radio/cd-speler, de console, de verlichting en de airbag.
4.7
Op 27 maart 2019 heeft [appellant] aangifte gedaan van diefstal. Volgens het proces-verbaal van aangifte dat door de politie is opgemaakt, heeft [appellant] onder meer verklaard:
‘Op vrijdag 22 maart 2019, omstreeks 20.00 uur parkeerde ik mijn auto in een parkeervak langs de openbare weg Assumburgweg te Den Haag. Ik stapte uit mijn auto en duwde bestuurdersportier dicht. Ik sloot de auto af middels een sleutel met afstandsbediening. Ik drukt[e] mijn afstandsbediening in en zag en hoorde dat mijn auto rondom werd vergrendeld. Ik liet mijn auto onbeschadigd en in goede staat achter.
Op zaterdag 23 maart 2019, omstreeks 08:00 uur liep ik naar mijn auto. Eenmaal aangekomen bij mijn auto zag ik dat de ruit van de passagiersportier was beschadigd.(…)
Nadat de aangever de verklaring had doorgelezen, volhardde hij daarbij, waarna wij
ondertekenden.’
[appellant] heeft verder onder meer verklaard dat het glaswerk was versplinterd en de portieren waren ontgrendeld. Ook heeft hij verklaard dat er onderdelen van zijn auto weg waren, namelijk de radio, de kilometerteller, de knoppen midden console, de sensor voorbumper voor afstand regulatie en alle koplampen met speciale ledverlichting.
4.8
Univé heeft naar aanleiding van de schademelding op 27 maart 2019 een technisch onderzoek laten uitvoeren door Post-Crash Voertuig Diagnose (P-CVD). In haar rapport van 6 juni 2019 dat P-CVD heeft opgemaakt naar aanleiding van dit onderzoek, constateert zij dat het raam van de linker voorportier was ingeslagen en dat het ontvreemde aircobedieningspaneel en instrumentenpaneel op 19 maart 2019 om 19:21 en 19:24 uur elektronisch werden onderbroken en/of gedemonteerd en dat de stuurwielbediening op
19 maart 2019 om 19:24 uur elektronisch werd onderbroken maar niet ontvreemd. Het rapport vermeldt dat dit betekent dat deze onderdelen al voor de aanvang van de verklaarde diefstalperiode werden gedemonteerd. Ook constateert zij in het rapport dat het laatste gebruik van de auto op 22 maart 2019 niet overeenkomt met de storingsinformatie en de informatie uit het boordnetgeheugen. Volgens de registratie in het boordnetgeheugen werd de motor voor het laatst ingeschakeld op 19 maart 2019 om 19:02 uur. Ook wordt in het rapport opgemerkt dat zonder instrumentenpaneel en de daarin geïntegreerde elektronische wegrijblokkering die werd gedemonteerd op 19 maart 2019 om 19:24 uur, niet meer op eigen motorkracht met de Audi kon worden gereden.
4.9
Op 3 april 2019 schrijft mevrouw [naam1] , werkzaam bij Univé als senior medewerker ‘Speciale zaken, bestuurszaken, juridische zaken & veiligheidszaken’ aan [appellant] :
‘U heeft bij Univé Schade een claim ingediend in verband met diefstal uit/vanaf uw Audi A3 met kenteken [kenteken] . Deze claim is ter beoordeling aan ons voorgelegd. Wij zullen een feitenonderzoek instellen om de aard en omvang van de schade en het recht op uitkering vast te stellen. Daarom zult u binnenkort telefonisch benaderd worden door een onderzoeker van Univé voor het maken van een afspraak om de claim in een persoonlijk gesprek met u door te nemen.’
4.1
Op 3 april 2019 heeft [naam1] aan [naam2] , registerexpert toedrachtonderzoek Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) en in dienst van Univé, afdeling Veiligheidszaken, opdracht gegeven nader onderzoek in te stellen naar de diefstal van de onderdelen uit de auto.
4.11
[naam2] , heeft op 18 april 2019 met [appellant] gesproken. [appellant] heeft opnieuw verklaard dat hij de auto op vrijdag 22 maart 2019 omstreeks 20:00 uur in Den Haag heeft geparkeerd en dat hij de volgende dag, zaterdag 23 maart 2019 om 8:00 uur bij zijn auto kwam en zag dat de ruit was ingeslagen en dat onderdelen van de auto ontbraken. Hij heeft verder verklaard dat de ruit van het linker portier was ingeslagen. Ook heeft hij verklaard dat de auto door een vriend van hem genaamd [naam3] , van wie hij verder geen gegevens heeft, is versleept naar ANR Automotief in Den Haag om de auto veilig te stellen en dat hij geen strafrechtelijk verleden heeft. Naar aanleiding van een in de auto aangetroffen brief van de politie van 14 januari 2019 waarin hem wordt verzocht te verschijnen voor het afnemen van DNA en die door [naam2] aan hem vervolgens is voorgehouden, heeft [appellant] toegegeven dat hij in verband met het voorhanden hebben van drugs, een taakstraf heeft gehad.
4.12
[naam2] heeft op 13 juni 2019 opnieuw met [appellant] gesproken en hem geconfronteerd met de rapportage van P-CVD. [appellant] heeft geen verklaring afgelegd.
4.13
Op 17 juni 2019 heeft [naam2] zijn bevindingen in een rapport neergelegd.
4.14
Bij brief van 25 juni 2019 heeft Univé [appellant] de gelegenheid gegeven om binnen veertien dagen te reageren op bevindingen van Univé en aan te tonen dat zijn claim terecht is. [appellant] heeft hierop niet gereageerd.
4.15
Univé heeft bij brief van 10 juli 2019 [appellant] bericht dat zij niet naar waarheid door hem is geïnformeerd over de inbraak en de diefstal en dat de verklaring dat de auto op
22 maart 2019 schadevrij werd geparkeerd, onwaarachtig is, gezien de bevindingen uit het technisch onderzoek waaruit volgt dat de auto niet meer heeft gereden na 19 maart 2019 19:24 uur. Univé heeft [appellant] hierbij ingelicht over de gevolgen, namelijk:
- dat de claim wordt afgewezen,
- dat een melding is gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV),
- dat de gegevens van [appellant] in het incidentenregister zijn opgenomen,
- dat alle verzekeringen zijn beëindigd,
- dat de gegevens van [appellant] voor vier jaren in het Extern Verwijzingsregister (EVR) worden geregistreerd en
- dat [appellant] de onderzoekskosten die Univé heeft moeten maken, moet terugbetalen.
4.16
[appellant] heeft bij brief van 22 augustus 2019 meegedeeld dat hij het hiermee niet eens is en hij heeft Univé gesommeerd om de hiervoor genoemde gevolgen op te heffen en rechtsmaatregelen te staken. Univé heeft dat verzoek van de hand gewezen.

5.Het geschil bij en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[appellant] heeft bij de kantonrechter (in conventie) gevorderd Univé te veroordelen om de registratie van de persoonsgegevens in het EVR en in het incidentenregister te verwijderen, de melding van de incidentenregistratie aan het CBV in te trekken, de verschillende verzekeringsovereenkomsten met [appellant] te herstellen, de schadepenningen ad € 7.340,- te betalen en voor recht te verklaren dat Univé de onderzoekskosten voor eigen rekening moet nemen.
5.2
Univé heeft bij de kantonrechter (in reconventie) gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 2.481,32 aan onderzoekskosten.
5.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de vordering van Univé toegewezen.

6.Het geschil in hoger beroep

6.1
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het vonnis van de kantonrechter van 6 april 2021 wordt vernietigd, dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen en dat Univé wordt veroordeeld aan [appellant] terug te betalen alles wat hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Univé heeft voldaan.
6.2
[appellant] heeft zes bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de kantonrechter geformuleerd. Die grieven worden hierna thematisch besproken.

7.Beoordeling van de grieven en de vordering

Is de kantonrechter buiten de rechtsstrijd getreden?
7.1
Met
de eerste griefkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter voor zover dat is gebaseerd op artikel 7:941 lid 2 en lid 5 BW. Partijen zouden op die bepalingen geen beroep hebben gedaan en het geschil moet worden beoordeeld op grond van de verzekeringsovereenkomst, aldus [appellant] .
7.2
Deze grief slaagt niet. In het geschil staat de vraag centraal of [appellant] fraude heeft gepleegd. Univé heeft in haar algemene voorwaarden ‘fraude’ onder meer gedefinieerd als het opzettelijk misleiden van Univé met het doel om voordeel te behalen voor zichzelf of voor een ander dan wel een poging daartoe. Deze definitie van fraude sluit aan bij de wettelijke omschrijving in artikel 7:491 BW en de uitwerking die daaraan in de jurisprudentie is gegeven.
7.3
Artikel 7:941 lid 2 BW bepaalt namelijk dat de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde, na de verwezenlijking van het verzekerde risico, binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden dienen te verschaffen die voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. In artikel 7:491 lid 5 BW is geregeld dat een algeheel verval van het recht op uitkering gerechtvaardigd is, wanneer de schending van deze mededelingsplicht is ingegeven door ‘het opzet de verzekeraar te misleiden’.
7.4
Volgens vaste jurisprudentie moet bij beantwoording van de vraag of de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de in artikel 7:941 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden, worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. [1]
7.5
Wanneer sprake is van fraude in de zin van de polisvoorwaarden is aldus in beginsel ook sprake van ‘het opzet de verzekeraar te misleiden’. Daarmee heeft [appellant] geen belang bij deze grief, nog daargelaten dat de kantonrechter ook ambtshalve mocht overgaan tot toepassing van artikel 7:941 lid 2 en lid 5 BW op grond van artikel 25 Rv.
Is sprake van verzekeringsfraude?
7.6
Met
de tweede griefkomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan verzekeringsfraude door met opzet de verzekeraar te misleiden althans te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt. In het verlengde daarvan heeft de kantonrechter, aldus [appellant] , ten onrechte geoordeeld dat Univé terecht de uitkering van schadepenningen heeft geweigerd.
7.7
[appellant] heeft ter onderbouwing gesteld dat hij van meet af aan werd verdacht van het indienen van een frauduleuze claim. Zijn schademelding was al in behandeling bij de afdeling Veiligheidszaken van Univé voordat aan [naam2] op 3 april 2019 de opdracht werd verstrekt een (nader) persoonlijk onderzoek uit te voeren. Daarvoor was op dat moment echter geen rechtvaardiging aanwezig en het is ook in tegenspraak met het fraudebeleid van Univé en met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (Gedragscode) dat door het Verbond van Verzekeraars is geformuleerd. Het onderzoek is ook nog eens bevolen door een medewerkster die daartoe niet bevoegd was en er is geen schriftelijke beslissing waaruit volgt wat de aanleiding was en wat de te hanteren onderzoeksmethode is. Omdat door Univé op diverse punten in strijd is gehandeld met de uitgangspunten en voorschriften van de Gedragscode is er sprake van een ongerechtvaardigde en onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] en kunnen de onderzoeksresultaten niet voor het bewijs worden gebruikt. Daardoor heeft Univé niet aan de op haar rustende stelplicht voldaan. Univé baseert de verzekeringsfraude op slechts twee omstandigheden te weten 1) dat de auto niet na 19 maart 2019 om 19:24 uur heeft kunnen rijden en 2) dat uit het proces-verbaal van aangifte zou blijken dat [appellant] heeft verklaard dat de ruit van het passagiersportier was ingeslagen, terwijl dat de ruit van de linker voorportier bleek te zijn. Het gaat hier om vergissingen en die vormen een onvoldoende grondslag om tot verzekeringsfraude te kunnen concluderen.
7.8
Het hof gaat niet in de stellingen van [appellant] mee. Redengevend daarvoor is het volgende.
7.9
[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij mogelijk al op 23 maart 2017 telefonisch de schade bij Univé heeft gemeld. Deze datum stemt overeen met de datum waarop volgens Univé de telefonische schademelding is gedaan, zodat het hof ook van deze datum uitgaat. [appellant] heeft toen telefonisch gemeld dat hij op vrijdag
22 maart 2019 om 20:00 uur zijn auto heeft geparkeerd in een parkeervak langs de Assumburgweg in Den Haag en dat hij de volgende morgen 23 maart 2019 om ongeveer 08.00 uur heeft ontdekt dat er in zijn auto was ingebroken en onderdelen waren gestolen. Kort daarna, op woensdag 27 maart 2019, heeft [appellant] tegenover de politie, zoals blijkt uit het proces-verbaal van aangifte, opnieuw verklaard dat hij op vrijdag 22 maart 2019 om 20:00 uur zijn auto heeft geparkeerd, in goede staat heeft achtergelaten en dat hij vervolgens de volgende morgen, zaterdag 23 maart 2019 om ongeveer 08.00 uur heeft geconstateerd dat de ruit van de passagiersportier was beschadigd en er in zijn auto was ingebroken. Deze consistente en gedetailleerde verklaringen over de dagen van de week, de data, het tijdstip waarop hij zijn auto in goede staat heeft geparkeerd en de ontdekking van de diefstal staan evenwel haaks op de resultaten van het op 27 maart 2019 uitgevoerde technische onderzoek naar de auto door P-CVD.
7.1
P-CVD heeft immers geconstateerd dat het ontvreemde aircobedieningspaneel en instrumentenpaneel op 19 maart 2019 om 19:21 en 19:24 uur elektronisch werden onderbroken en/of gedemonteerd en dat de stuurwielbediening op 19 maart 2019 om 19:24 uur elektronisch werd onderbroken maar niet ontvreemd. Ook heeft P-CVD geconstateerd dat het door [appellant] gemelde laatste gebruik van de auto op 22 maart 2019 niet overeenkomt met de storingsinformatie en de informatie uit het boordnetgeheugen. Volgens die informatie werd de motor voor het laatst ingeschakeld op 19 maart 2019 om 19:02 uur, terwijl zonder instrumentenpaneel en de daarin geïntegreerde elektronische wegrijblokkering die werd gedemonteerd op 19 maart 2019 om 19:24 uur, niet meer op eigen motorkracht met de Audi kon worden gereden. Daarnaast heeft P-CVD geconstateerd dat het raam van het linker voorportier was ingeslagen. Dit laatste correspondeert niet met de verklaring van [appellant] bij de politie zoals die blijkt uit het proces-verbaal, dat het raam van het portier aan de passagierszijde was ingeslagen.
7.11
Univé heeft op basis van de voorgaande feiten en omstandigheden kunnen concluderen dat sprake was van opzet tot misleiding en daarmee van fraude in de zin van de verzekeringsovereenkomst. Uit de twee - kort nadat de diefstal zou zijn gepleegd - afgelegde, op relevante onderdelen gedetailleerde verklaringen kan zijn opzet tot misleiding worden afgeleid. Uit het technisch onderzoek is immers gebleken dat de onderdelen op
19 maart 2019 zijn verwijderd en dat als gevolg daarvan de auto op 22 maart 2019 niet meer zelfstandig kon rijden, laat staan in goede staat geparkeerd kon worden. [appellant] heeft weliswaar gesteld als reden voor de discrepantie tussen zijn telefonische melding op
23 maart 2019, zijn aangifte bij de politie op 27 maart 2019 en de resultaten van het op
27 maart 2019 uitgevoerde technische onderzoek, dat hij zich in de dag en datum heeft vergist, maar voor deze ‘vergissing’ heeft hij geen overtuigende verklaring kunnen geven, niet tijdens de door Univé geboden mogelijkheden en evenmin tijdens de mondelinge behandeling. Dat klemt omdat een vergissing voor wat betreft de dag van de week waarop de auto in goede staat is geparkeerd en de dag van de week waarop de diefstal een dag later is ontdekt, op het moment van de telefonische schademelding aan Univé op diezelfde (zater)dag, allerminst voor de hand ligt. Het ligt ook niet voor de hand dat dezelfde vergissing een paar dagen later bij de aangifte op woensdag 27 maart 2019 opnieuw wordt gemaakt. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat [appellant] bij de telefonische melding of de aangifte het voorbehoud heeft gemaakt dat hij het allemaal niet meer precies wist, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd. Een aannemelijk alternatief scenario heeft [appellant] ook niet geschetst. Ook voor de discrepantie tussen de verklaring bij de aangifte en de constatering door P-CVD ten aanzien van het raam dat was ingeslagen (de passagierszijde respectievelijk linker voorzijde) geeft [appellant] geen overtuigende verklaring. In de memorie van grieven wordt het verschil geweten aan de wijze waarop de auto met de motorkap in de richting van [appellant] geparkeerd stond en als ‘eigen vergissing’ aangemerkt, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat de agent die het proces-verbaal heeft opgemaakt zich heeft vergist. [appellant] zou bij de aangifte hebben verklaard dat het om de bestuurderskant ging. Op de vraag waarom hij die correctie niet heeft gemaakt na doorlezing van het proces-verbaal, gaf [appellant] aan de aangifte niet zelf meer te hebben doorgelezen. Uit de slotzin van het (inhoudelijke gedeelte van het) proces-verbaal blijkt echter het tegendeel. [appellant] heeft ook op dit punt niet overtuigend kunnen uitleggen dat het proces-verbaal niet correct zou zijn. De enkele onjuistheid van de door de verbalisant gemaakte juridische kwalificatie van het feit waarvan [appellant] aangifte deed – diefstal
met geweldin plaats van
door braak– is daarvoor in elk geval onvoldoende.
7.12
Aan de stelling van [appellant] dat zonder aanleiding en in strijd met interne regels en de Gedragscode is overgegaan tot een persoonlijk onderzoek, zodat sprake is van een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] , gaat het hof voorbij. Univé heeft gemotiveerd betwist dat sprake was van een persoonlijk onderzoek. Univé heeft tijdens de mondelinge behandeling een logische verklaring gegeven voor het feit dat de afdeling Veiligheidszaken vroeg betrokken was bij de schademelding nu het om een melding van diefstal ging. Vanwege een dergelijke strafrechtelijke component wordt, aldus Univé, doorgaans de afdeling Veiligheidszaken direct betrokken. Univé heeft verder verklaard dat bij diefstal vaak, naast de schademelding, alleen een aangifte beschikbaar is en zij in dergelijke gevallen naar aanvullende informatie zoekt. Dit betreft een ‘feitenonderzoek’. Nu in dit geval de auto nog voorhanden was zijn niet de sleutels uitgelezen, maar is de auto zelf onderzocht door P-CVD en is op 3 april 2019 door [naam1] van de afdeling Veiligheidszaken aan [naam2] gevraagd nader onderzoek te verrichten omdat de schademelding op bepaalde onderdelen vragen opriep en atypisch was. De schademelding kwam namelijk relatief snel na het ingaan van de verzekering en betrof relatief veel onderdelen en daarmee een relatief hoog bedrag.
7.13
Dat het hier nog om een feitenonderzoek ging en niet om een daarop volgend persoonlijk onderzoek wordt ondersteund door de brief die [naam1] op 3 april 2019 aan [appellant] schreef. In die brief wordt aangekondigd dat in het kader van het feitenonderzoek een afspraak zal worden gemaakt om de claim in een persoonlijk gesprek door te nemen. Dat is het gesprek geweest dat [appellant] met [naam2] op 18 april 2019 heeft gevoerd en waarin [appellant] op een zelfde consistente en gedetailleerde wijze als eerder bij de schademelding en de aangifte heeft gesproken over de dag waarop hij de auto heeft achtergelaten, de dag waarop hij de diefstal heeft ontdekt, over de data en over de tijdstippen. Dat dit gesprek in het kader van een persoonlijk onderzoek zou hebben plaatsgevonden dat in strijd met de Gedragscode is opgestart, heeft [appellant] in het licht van het voorgaande, onvoldoende gemotiveerd. Dat Univé door aldus te handelen een onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] heeft gemaakt, is daarmee ook niet komen vast te staan.
7.14
Het hof merkt bij het voorgaande verder op dat op het moment dat [naam1] op 3 april 2019 aan [naam2] opdracht gaf tot het doen van nader onderzoek, de schademelding en de aangifte waren gedaan en het technisch onderzoek was uitgevoerd. Op basis daarvan kon Univé al concluderen dat sprake was van fraude, ook indien de verklaring die [appellant] op
18 april 2019 tegenover Univé heeft afgelegd, buiten beschouwing zou worden gelaten, zodat de stellingen van [appellant] op dit punt ook om deze reden tevergeefs zijn voorgebracht. Het hof verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 7.11.
7.15
Uit het voorgaande volgt dat Univé heeft kunnen concluderen dat [appellant] opzettelijk een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven met het doel om een uitkering te krijgen waarop geen recht bestond en dat daarmee sprake was van fraude. Om die reden mocht Univé op basis van de verzekeringsovereenkomst de uitkering van schadepenningen ook weigeren. Grief twee treft daarmee geen doel.
De (overige) gevolgen van deze verzekeringsfraude
7.16
Met
grief driericht [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat Univé terecht de persoonsgegevens van [appellant] in het incidenten- en externe verwijzingsregister heeft mogen registreren en melding bij het CBV mocht doen. Deze grief slaagt niet.
7.17
Registratie van de persoonsgegevens van [appellant] en melding bij het CBV is gerechtvaardigd als is voldaan aan de vereisten die zijn neergelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (het Protocol) en de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). [appellant] heeft enkel aangevoerd dat de discrepantie tussen de door P-CVD aangeleverde data en de verklaringen van [appellant] geen redelijk vermoeden van enig strafbaar feit oplevert, laat staan dat de gestelde strafbare feiten in voldoende mate vaststaan.
7.18
Zoals uit rechtsoverweging 7.8 tot en met 7.15 volgt, oordeelt het hof daar anders over. De beschikbare gegevens leveren een verdenking op van een strafbaar feit, te weten oplichting en in het bijzonder verzekeringsfraude. De vastgestelde gedragingen leveren ook een zwaardere verdenking op dan een redelijk vermoeden van schuld. De verwerkte strafrechtelijke persoonsgegevens staan dan ook in voldoende mate vast. De verwerking is tevens proportioneel in het licht van het legitieme doel van die verwerking, te weten fraudebestrijding en meer in het algemeen het beschermen van de continuïteit en integriteit van de financiële sector. Anders dan [appellant] meent, is in dit geval dus voldaan aan de eisen voor opname van de persoonsgegevens in het externe verwijzingsregister, het incidentenregister en de melding aan het CBV.
7.19
De vierde griefricht zich tegen de omstandigheid dat de kantonrechter niet meer heeft beslist op de vordering tot herstel van de verzekeringsovereenkomsten terwijl met
de vijfde griefbezwaar wordt gemaakt tegen de toewijzing van de door Univé gevorderde onderzoekskosten.
Ook deze grieven slagen niet. Als gevolg van de fraude heeft Univé op basis van de algemene voorwaarden alle verzekeringsovereenkomsten met [appellant] kunnen beëindigen en heeft zij de door haar gemaakte onderzoekskosten op [appellant] kunnen verhalen, zoals door de kantonrechter terecht is geoordeeld.
De slotsom
7.2
De grieven slagen niet. Het gevolg hiervan is dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen en die van Univé toegewezen.
7.21
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Die kosten zullen aan de zijde van Univé worden vastgesteld op € 772,- aan griffierechten en op
€ 1.574,- voor geliquideerd salaris van de advocaat (2 punten, tarief I).
7.22
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 april 2021,
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en bepaalt deze kosten aan de zijde van Univé op € 772,- aan griffierechten en op € 1.574,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, alsmede in de nakosten ten belope van € 163,- een en ander te voldoen binnen veertien dagen na vandaag, en - voor het geval voldoening van genoemde (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten als de kosten niet binnen veertien dagen zijn betaald en de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [appellant] . Als daarna niet binnen veertien dagen is betaald, dan worden ook deze kosten verder verhoogd met de wettelijke rente,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, O.E. Mulder en M. Aksu en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 november 2022.

Voetnoten

1.HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311.