ECLI:NL:GHARL:2022:1048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
200.298.310
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en afwijzing verzoek om contra-expertise in een familiezakenprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de vader over zijn minderjarige dochter. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.C. Engels, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd en de gecertificeerde instelling (GI) tot voogd was benoemd. De rechtbank had eerder op 30 april 2021 deze beslissing genomen, na een procedure waarin de belangen van de minderjarige centraal stonden.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet in staat is om de zorg en opvoeding van de minderjarige te dragen, wat heeft geleid tot de conclusie dat het gezag van de vader beëindigd moet worden. De vader had de kans gekregen om zijn opvoedingscapaciteiten te tonen, maar de ontwikkeling van de minderjarige was ernstig bedreigd. Het hof benadrukt dat de belangen van het kind voorop staan en dat stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van groot belang zijn.

Daarnaast heeft de vader verzocht om contra-expertise, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof oordeelde dat een nader onderzoek niet meer tot een andere conclusie kan leiden, gezien de reeds verstreken termijn en de problematiek van de minderjarige. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.310
(zaaknummer rechtbank Overijssel 234072)
beschikking van 10 februari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Almelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Almelo,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders,
en
[de bijzondere curator] in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [de minderjarige],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 20 december 2019, 23 juni 2020, 30 december 2020 en 30 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 30 april 2021 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 29 juli 2021;
  • het verweerschrift;
  • een brief van de bijzondere curator van 4 oktober 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
  • de vader en zijn advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de raad;
  • de moeder en haar advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de GI;
  • de pleegouders.
De bijzondere curator was ook opgeroepen, maar was -zoals door haar aangekondigd- niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016 in [plaats] . Op 24 februari 2016 is in het gezagsregister aangetekend dat de ouders gezamenlijk zijn belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 21 april 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Overijssel voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 20 april 2021, tot 21 juni 2021. In de periode van 5 februari 2018 tot 30 december 2020 was de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering als gecertificeerde instelling aangewezen.
3.3
[de minderjarige] was van 3 augustus 2016 tot 21 februari 2018 uit huis geplaatst bij de pleegouders, haar grootouders van moederszijde. Op 21 februari 2018 is [de minderjarige] bij de moeder en de vader gaan wonen.
3.4
Op 1 november 2018 heeft de kinderrechter de GI spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . [de minderjarige] is toen opnieuw uit huis geplaatst bij de pleegouders. De machtiging tot uithuisplaatsing is vervolgens steeds verlengd.
3.5
Bij beschikking van 23 juni 2020 heeft de rechtbank R.E.K. Wonink-Kovács benoemd tot bijzondere curator.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad en de pleegouders, het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en de GI tot voogd benoemd.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de vader en tot benoeming van de GI tot voogd alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt de vader om contra-expertise als bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3
De raad voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Gezagsbeëindiging
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
Het hof is na eigen onderzoek net als de rechtbank van oordeel dat het gezag van de vader dient te worden beëindigd. Anders dan de vader aanvoert, is naar het oordeel van het hof juist wel gebleken dat de vader niet in staat is de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. [de minderjarige] is na de eerste uithuisplaatsing in 2016 in februari 2018 thuisgeplaatst bij de moeder én de vader. De vader heeft dus wel degelijk de kans gekregen om te laten zien dat hij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] kan dragen. In de periode van de thuisplaatsing heeft [de minderjarige] een verdere ontwikkelingsachterstand opgelopen. De ouders waren emotioneel niet beschikbaar voor [de minderjarige] en [de minderjarige] werd (affectief) verwaarloosd. In november 2018 is [de minderjarige] daarom opnieuw uit huis geplaatst bij de pleegouders. Naar het oordeel van het hof staat door de mislukte thuisplaatsing vast dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] niet meer bij de ouders maar bij de pleegouders ligt. Het hof acht het van belang dat dit perspectief wordt bevestigd door een gezagsbeëindiging, zodat niet ieder jaar opnieuw hoeft te worden getoetst of de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd dient te worden. Een dergelijke jaarlijkse toetsing brengt onzekerheid mee voor [de minderjarige] , terwijl de aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige] kan worden geconfronteerd met onzekerheid over waar zij zal opgroeien al lange tijd is verstreken. Het hof zal de beëindiging van het gezag van de vader daarom bekrachtigen.
5.5
In de procedure bij de rechtbank is veel aandacht geweest voor herstel van het contact tussen de vader en [de minderjarige] . Gebleken is dat er eenmalig contact is geweest, maar dat dit (nog) geen vervolg heeft gekregen. Hoewel de omgang niet aan het hof ter beoordeling voorligt, benadrukt het hof dat de vader en [de minderjarige] in beginsel recht op contact met elkaar hebben. De beëindiging van het gezag van de vader brengt daarin geen verandering. Het hof acht het voor [de minderjarige] van belang dat zij ook over het contact met de vader duidelijkheid krijgt. Daarvoor is nodig dat de betrokken personen afspraken maken over de momenten waarop [de minderjarige] en de vader elkaar zullen zien, waarbij van de vader verwacht mag worden dat hij zorgt dat hij op die momenten daadwerkelijk beschikbaar is.
Contra-expertise
5.6
In artikel 810a lid 2 Rv is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van een zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.7
Het hof zal het verzoek van de vader om contra-expertise afwijzen. De aanvaardbare termijn waarop artikel 1:266 BW ziet is al langere tijd verstreken. Een nader onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de vader kan in het belang van [de minderjarige] , gezien tegen de achtergrond van haar problematiek en het geven van duidelijkheid, daarom niet meer tot de conclusie leiden dat de vader belast moet blijven met het gezag over [de minderjarige] . Concreet betekent dit dat een onderzoek niet mede tot de beslissing van deze zaak kan leiden.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 30 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.M. Dölle en E. de Boer, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 10 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.