In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 66 te [woonplaats], vastgesteld op € 281.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde de waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar na verzet en een terugwijzing door het Hof, werd de zaak opnieuw behandeld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld, en dat de gebruikte referentieobjecten voldoende vergelijkbaar waren. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 3.574, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 131.