In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 62,70 werd opgelegd. De naheffingsaanslag werd opgelegd op 31 oktober 2019, nadat een scanauto had geconstateerd dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 10 februari 2022 was belanghebbende niet fysiek aanwezig, maar nam hij deel via beeldbellen. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende de verschuldigde belasting niet had betaald. Belanghebbende voerde aan dat hij onderweg was om een geldig parkeerbewijs te regelen, maar het Hof oordeelde dat hij geen gebruik had gemaakt van de redelijke termijn om de belasting te betalen. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag binnen een kort tijdsbestek na het passeren van de scanauto opgelegd, maar dit deed niets af aan de verplichting van belanghebbende om de belasting te voldoen.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht uitspraak op bezwaar had gedaan, aangezien belanghebbende op 4 november 2019 digitaal bezwaar had gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.