In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende heeft vastgesteld op € 635.000 per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde na een bezwaarschrift van belanghebbende, die een lagere waarde van € 485.000 bepleit. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 februari 2022 zijn zowel belanghebbende als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord.
De woning is een vrijstaande woning, oorspronkelijk gebouwd als een dubbele twee-onder-een-kap woning. Belanghebbende heeft diverse WOZ-beschikkingen overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat de waarde te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waarin de waarde is bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten en dat de vastgestelde waarde niet te hoog is.
Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat er een toezegging van de gemeente zou zijn gedaan over de WOZ-waarde, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.