In deze zaak gaat het om een zorgregeling tussen de ouders van een minderjarige, die in hoger beroep is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juni 2021 te vernietigen, waarin een zorgregeling was vastgesteld voor de omgang tussen de vader en de minderjarige. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het hoger beroep af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 maart 2022, waarbij zowel de ouders als vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming aanwezig waren.
Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg in overweging genomen. De ouders hebben samen het gezag over de minderjarige, die bij de moeder woont. De vader heeft verzocht om een zorgregeling, waarop de rechtbank een onderzoek door de raad heeft verzocht. De rechtbank heeft vervolgens de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof heeft geoordeeld dat de zorgregeling voldoende rekening houdt met de belangen van de minderjarige en dat de GI verantwoordelijk is voor het waarborgen van deze belangen. De vader's verzoek tot proceskostenveroordeling is afgewezen, omdat dit te laat is ingediend.
De beslissing van het hof is op 5 april 2022 uitgesproken, waarbij de beschikking van de kinderrechter in stand is gehouden en het meer of anders verzochte is afgewezen.