ECLI:NL:GHARL:2022:2762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.281.740
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de waarde van verrichte werkzaamheden bij een aannemingsovereenkomst en terugbetaling van een reeds betaald bedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 34.331,19. Dit bedrag was gebaseerd op een aannemingsovereenkomst voor de verbouwing van een woning. [appellant] had een bedrag van € 50.000,- ontvangen van [geïntimeerde], maar er ontstond onenigheid over de waarde van de door [appellant] verrichte werkzaamheden. Het hof oordeelt dat de waarde van het werk moet worden vastgesteld op basis van de objectieve waarde die in het economische leven aan de verrichte prestaties wordt toegekend. Het hof volgt het rapport van de deskundige Niesing, die de waarde van de verrichte werkzaamheden op € 16.335,- heeft vastgesteld. Het hof concludeert dat [appellant] een bedrag van € 33.665,- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen, omdat de waarde van het werk lager is dan het reeds ontvangen bedrag. Daarnaast worden de expertisekosten en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen aan [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank voor het overige en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.740
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, NL19.16727)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant], handelend onder de naam
[naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.H. van Loon,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.E.M. Vermeij.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 19 oktober 2021. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling zijn door het hof de volgende nadere stukken ontvangen:
  • een akte overlegging producties van [appellant] met als bijlage producties 17 en 18;
  • een akte overlegging producties van [appellant] met als bijlage producties 19 tot en met 21;
  • een akte overlegging producties van [geïntimeerde] met als bijlage producties 4 en 5;
  • spreekaantekeningen van mrs. Van Loon en Vermeij.
1.3
De comparitie heeft - digitaal - plaatsgevonden op 14 februari 2022. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.4
Het hof heeft op de mondelinge behandeling aangegeven nog te zullen beslissen over de toelaatbaarheid van de door mr. Van Loon bij journaalbericht van 10 februari 2022 ingediende producties 19 tot en met 21, alsmede de spreekaantekeningen van mr. Vermeij van 7 pagina’s.
1.5
Het hof slaat geen acht op de door mr. Van Loon bij journaalbericht van 10 februari 2022 ingediende producties 19 tot en met 21 wegens strijd met de goede procesorde. Deze producties hadden door [appellant] al veel eerder in het geding kunnen worden gebracht en zijn zonder noodzaak vlak voor de mondelinge behandeling ingediend. Dat tijdens de voorbespreking van de mondelinge behandeling door mr. Van Loon en [appellant] pas is gebleken dat de producties nog niet in het geding waren gebracht, komt voor risico van [appellant] . Mr. Vermeij heeft in redelijkheid niet voldoende kunnen kennisnemen van de bijlagen en zich onvoldoende kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
1.6
Het hof laat de spreekaantekeningen van mr. Vermeij eveneens buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde. In het tussenarrest van 19 oktober 2021 heeft het hof bepaald dat de advocaten bij de mondelinge behandeling ieder gedurende maximaal tien minuten, aan de hand van maximaal twee A4’tjes spreekaantekeningen het standpunt van partijen mogen toelichten. De spreekaantekeningen van mr. Vermeij bestrijken aanzienlijk meer dan twee A-4tjes. Naar het oordeel van het hof heeft mr. Vermeij tijdens de mondelinge behandeling ruim voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunten nader toe te lichten.
1.7
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Partijen hebben vanaf oktober 2018 contact gehad over een verbouwing door [appellant] van een door [geïntimeerde] gekochte woning aan de [adres1] te [woonplaats2] . [appellant] is uiteindelijk begin februari 2019, op basis van een tussen partijen gesloten overeenkomst van aanneming, gestart met de verbouwing van de woning van [geïntimeerde] . Deze woning was op 1 februari 2019 aan [geïntimeerde] geleverd.
2.3
Bij brief van 4 februari 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] (onder meer) bericht:
“(…) Wij zullen de volledige verbouw inclusief begeleiding op ons nemen vanaf 4 februari 2019 t/m streefdatum 31 mei 2019. Onder de verbouw hebben wij onderstaande gespecificeerd.
Aangezien er een beschikbaar bouwbudget is van € 125.000,- incl. BTW zullen wij daarbinnen moeten werken. Van dit budget zal het dakkapel twv € 18.925,- nog vanaf gaan waardoor er een beschikbaar budget voor ons is van € 106.075,- incl. BTW. (…)
(…)”. Deze opdrachtomschrijving is op 6 februari 2019 getekend door [geïntimeerde] .
2.4
Het overeengekomen budget voor de verbouwing bedroeg € 106.075,00 inclusief BTW. Van dit bedrag heeft [geïntimeerde] € 50.000,00 aan [appellant] voldaan.
2.5
Bij brief van 6 februari 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht:
“(…) Naar aanleiding van onze bevindingen tijdens sloopwerkzaamheden doen wij u deze brief toekomen.
Er zijn diverse meerwerkzaamheden zoals heden ochtend met u besproken.
Overige afspraken:
- Huidige buitendeur inclusief zijlicht woonkamer wordt vervangen door een schuifpui
Formaat H 2090 x B 2270mm
- Kleur buitenkant van alle nieuwe ramen/deuren wordt hetzelfde kleurnummer als de nieuwe dakkapel
- De twee bovenlichten in de nokken van het 'oude gedeelte' blijven vierkant maar zonder 'kruis' en worden dus 1 enkel raam.
- Huidige plafondbalken in nieuw te realiseren keuken worden zwart geschilderd
U dient ons zo snel als mogelijk te informeren of dit glans of mat moet worden.
- Dakbeschot en balken 'oude gedeelte' worden wit geschilderd
U dient ons zo snel als mogelijk te informeren welk kleurnummer wit dit moet worden.
De kosten van het materiaal zijn nog niet bekend. Hierbij zal het verschil berekend worden
tussen het kaal halen van de balken en het compleet wit maken van de nok inclusief repareren houtrot en primeren.
- Huidige schouw in nieuw te realiseren keuken wordt verwijderd
- De opening van de nieuw te realiseren schuifpui in de nieuwe keuken wordt verbreed met 50 cm (….)”
In de brief is daarnaast een uiteenzetting van de werkzaamheden en kosten opgenomen.
2.6
[appellant] heeft naar aanleiding van deze brief van 6 februari 2019 op dezelfde dag een factuur verzonden aan [geïntimeerde] ten bedrage van € 19.125,00. Op 31 maart 2019 heeft [appellant] een creditnota verzonden.
2.7
Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de voortgang van de
werkzaamheden. Dit leidde uiteindelijk tot een e-mail van 9 april 2019 van [appellant] waarin
hij, onder verwijzing naar artikel 4 van de "Algemene Voorwaarden [naam1] ", verklaart
de overeenkomst te ontbinden. De e-mail, voor zover hier relevant luidt als volgt:
“(…) In deze email beroep ik mij op artikel 4 Opschorting, ontbinding en tussentijdse opzegging van de overeenkomst uit de ALGEMENE VOORWAARDEN [naam1]
Het artikel bestaat o.a. uit onderstaand lid:
Voorts is Gebruiker ( [naam1] ) bevoegd de overeenkomst te ontbinden indien zich omstandigheden voordoen welke van dien aard zijn dat nakoming van de overeenkomst onmogelijk is of indien er zich anderszins omstandigheden voordoen die van dien aard zijn dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst in redelijkheid niet van Gebruiker kan worden gevergd.
Hierbij ontbind ik het Consumentenvoorwaarden Verbouwing (CoVo 2010) van 6 februari 2019 contract om o.a. onderstaande redenen;
• U probeert meerdere malen met een mondelinge toezegging dat er een vergunning rond is terwijl wij een papieren versie van de Gemeente Nieuwkoop nodig hebben om onze werkzaamheden verder uit kunnen uitvoeren.
• Bij navraag bij de Gemeente blijkt dat de gevraagde vergunningen nog steeds niet (compleet) akkoord zijn.
• De juiste vergunningen zijn dus nog steeds niet in ons bezit.
• U wilt niet meer in een mondeling gesprek (door uzelf eerst voorgesteld en later afgezegd) ten einde tot een oplossing te komen
• U heeft inmiddels een advocaat ingeschakeld waardoor een normaal mondeling overleg tussen u en mij niet meer mogelijk is en daardoor onze werkzaamheden onuitvoerbaar zijn.
• U heeft nog steeds (na herhaaldelijke mondelinge oproep) geen informatie aangeleverd ten aanzien van de te gebruiken materialen in de te bouwen badkamer
• U heeft nog steeds (na herhaaldelijke mondelinge oproep) geen informatie aangeleverd ten aanzien van de te gebruiken materialen in de te bouwen keuken zoals door ons te maken keukenfrontjes en aanrechtblad.
• U heeft een betaling achtergehouden om ons te bewegen aan het werk te gaan terwijl de
betaaltermijn incl. voorwaarden van de desbetreffende factuur afgesproken is in het offerte en opdracht traject. Wij hebben er geen vertrouwen meer in dat de te volgen facturen op tijd, dan wel in het geheel betaald zullen worden.
• U probeert als uitvoerder te fungeren, ons werkzaamheden uit te laten voeren die nog helemaal niet kunnen. En dit herhaaldelijk. Ik heb u herhaaldelijk netjes gevraagd (schriftelijk) zich niet met de bouw in die zin te besnoeien. U blijft dit weigeren en u blijft zich op deze manier opstellen. Hiermee belemmerd u ons in onze werkzaamheden.
Wij zijn altijd bereid geweest onze werkzaamheden zo snel mogelijk weer aan te vangen en zo snel als mogelijk de verbouwing af te ronden. Dit heb ik diverse malen mondeling maar ook schriftelijk kenbaar gemaakt. Echter moet het wel binnen de wet en de mogelijkheden liggen. Ondanks dat er een streefdatum is bepaald. Door uw houding, de inhoud en toon van uw emails zijn wij helaas tot bovenstaande conclusie gekomen dat het afronden voor ons onmogelijk is geworden. (…)"
2.8
Als reactie op die e-mail heeft de (voormalig) advocaat van [geïntimeerde] op
11 april 2019, onder meer, het volgende geschreven:
" (…) Tussen u en cliënte is op 6 februari 2019 een overeenkomst van aanneming van werk
behorende bij de Covo2010 afgesloten met betrekking tot de verbouw van de woning gelegen aan de [adres1] te [woonplaats2] . Bij e-mail van 9 april j.1 heeft u deze overeenkomst ontbonden. De door u in voornoemd e-mailbericht genoemde gronden voor ontbinding neemt cliënte
voor kennisgeving aan.
Als gevolg van deze ontbinding is voornoemde overeenkomst tussen parten beëindigd en
zullen de reeds ontvangen prestaties ongedaan moeten worden gemaakt. Logischerwijs is
dit niet mogelijk voor het werk dat u reeds heeft uitgevoerd. Hiervoor treedt voor cliënte een
verbintenis tot waardevergoeding in de plaats.
Allereerst is cliënte van mening dat de waarde van het door u tot 9 april j.1. verrichte werk beduidend lager is dan het totaalbedrag van € 50.000,- dat zij reeds aan u heeft betaald. Daarnaast is cliënte van mening dat de door u verrichte prestaties niet beantwoorden aan de overeenkomst zoals destijds door partijen is gesloten.
Op dit moment laat cliënte door een deskundige een rapport opmaken betreffende de waarde die uw prestaties voor haar op dit moment in de gegeven omstandigheden werkelijk hebben. Zodoende kan worden vastgesteld welk bedrag zij van u terug te vorderen heeft. Cliënte stelt u tot uiterlijk 19 april a.s. eveneens in de gelegenheid om een dergelijk rapport op te laten maken door een deskundige.
Mocht u hiervan geen gebruik willen maken dan verneem ik dat graag uiterlijk binnen twee dagen na dagtekening van deze brief.
Tenslotte, stelt cliënte u aansprakelijk voor alle (gevolg-)schade die zij heeft geleden of nog
zal lijden doordat het door u geleverde werk niet deugdelijk is uitgevoerd en er een onnodige
vertraging is opgelopen omdat u gedurende een aantal weken helemaal geen werkzaamheden
heeft verricht. (…)"
2.9
[geïntimeerde] heeft vervolgens Niesing Bouwbedrijf B.V. (hierna: Niesing) ingeschakeld om de waarde van de reeds door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden te begroten. Niesing heeft die waarde begroot op € 16.335,00 inclusief BTW. [geïntimeerde] heeft bij brief van 11 april 2019 [appellant] in de gelegenheid gesteld om zelf aan de hand van een deskundige de waarde van zijn werkzaamheden te (laten) bepalen, waarop [appellant] niet heeft gereageerd.
2.1
Bij brief van 3 mei 2019 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd tot betaling van
een bedrag van € 33.665, ter nakoming van de ontstane verbintenis tot ongedaanmaking, € 570,21 als kosten voor het onderzoek door Niesing en € 7.778,15 aan vergoeding van schade die volgens haar het gevolg is van het niet deugdelijk uitvoeren van de werkzaamheden door [appellant] en door het staken van zijn werkzaamheden op 25 februari 2019, bestaande uit kosten voor asbestverwijdering, herstel van loodgieterswerkzaamheden en een lekkage, juridische bijstand en de gevolgen van vertraging.
2.11
[appellant] heeft daar niet op gereageerd.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
primair
- ontbinding van de tussen [geïntimeerde] en [appellant] gesloten overeenkomst van aanneming.
primair en subsidiair
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 36.099,56 ter zake van de
ongedaanmakingsverplichting, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2019;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 2.000,00 ter zake van huurkosten,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het exploot van oproep;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 477,95 ter zake van de kosten van herstel van
de lekkage, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2019
en voorwaardelijk
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 498,56 ter zake van de kosten van herstel van
de loodgieterswerkzaamheden en € 1.936,00 ter zake van de kosten van herstel van de
voorzetwanden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2019;
- vernietiging van de "Algemene voorwaarden van bydutchie©", waaronder artikel 4
alsmede
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 570,21 ter zake van expertisekosten,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2019;
- veroordeling van [appellant] tot betaling van € 1.368,51 ter zake van de buitengerechtelijke
incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2019;
- veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met rente.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 april 2020 [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 34.331,19 (bestaande uit € 32.424,21 aan hoofdsom, € 570,21 aan expertisekosten en € 1.336,98 aan buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke rente, de proceskosten en nakosten.
3.3
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] , eventueel onder verbetering van gronden, alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van beide instanties. [appellant] heeft daarnaast terugbetaling door [appellant] van al hetgeen hij als onverschuldigd heeft voldaan op grond van het vonnis van 7 april 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende [appellant] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 35.580,31 (bestaande uit € 34.235,21 aan hoofdsom en € 1.345,10 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De omvang van het hoger beroep
4.1
Het hof stelt voorop dat partijen geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de tussen partijen gesloten aanneemovereenkomst door beide partijen als beëindigd is beschouwd en dus op 11 april 2019 is geëindigd. Het hof zal hiervan eveneens uitgaan. [appellant] heeft evenmin een (incidentele) grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vorderingen met betrekking tot de vermindering op de door Niesing vastgestelde waarde van € 2.434,56 in verband met het niet beantwoorden aan de overeenkomst van het loodgieterswerk en de voorzetwanden, met betrekking tot de gevorderde huur (€ 2.000,-) en de kosten voor herstel van de lekkage (€ 498,56). Deze vorderingen spelen daarom in hoger beroep verder geen rol meer. Het hoger beroep beperkt zich tot de ongedaanmakingsverplichtingen na ontbinding op grond van artikel 6:271 Burgerlijk Wetboek (BW), alsmede tot de toegewezen expertisekosten, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
Feitenvaststelling
4.2
Het hof begrijpt dat [appellant] met grief 1 (onder meer) bezwaren heeft geuit tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Aangezien het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij mede acht heeft geslagen op de door [appellant] tegen de feitenvaststelling aangevoerde klacht, behoeft dit deel van de grief verder geen behandeling. De gestelde onjuiste waardering van de feiten zal bij de behandeling van de overige grieven betrokken worden.
Ongedaanmaking
4.3
De ontbinding van een wederkerige overeenkomst heft de rechtsverhouding zoals die was ontstaan door de overeenkomst weer op. Nog niet nagekomen prestaties hoeven niet meer verricht te worden en wat al verricht was, moet weer ongedaan worden gemaakt. Een ontbinding strekt er daarmee toe dat zoveel mogelijk teruggekeerd wordt naar de situatie zoals die bestond direct voorafgaand aan de totstandkoming van de ontbonden overeenkomst. Daarbij geldt dat een ontbinding geen terugwerkende kracht heeft - de rechtsgrond voor wat is verricht ter uitvoering van die overeenkomst blijft bestaan -, maar dat deze resulteert in verbintenissen tot ongedaanmaking van reeds verrichte prestaties (art. 6:271 BW). Voor zover ongedaanmaking niet mogelijk is, omdat een bepaalde prestatie naar zijn aard niet meer ongedaan gemaakt kan worden, treedt daarvoor in de plaats een verplichting tot vergoeding van de waarde die de prestatie had (art. 6:272 BW).
4.4
De grieven 1 (voor zover het de waardering van de feiten betreft) tot en met 5, 7 en 8 in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.5
[appellant] heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het bedrag van € 50.000,- dat [geïntimeerde] reeds had betaald, voor het merendeel de waarde dekt van de door hem verrichte werkzaamheden. Bij de vaststelling van de waarde van de door hem geleverde prestatie kan volgens [appellant] niet worden uitgegaan van het rapport van Niesing. Niesing is een concurrent van [appellant] en kan niet als objectief worden beschouwd. Volgens [appellant] heeft Niesing bovendien bij zijn waardering niet aan hem gevraagd welke onderzoeks-, sloop- en stutwerkzaamheden hij al had uitgevoerd en heeft hij deze werkzaamheden ook niet bij zijn beoordeling betrokken. Niesing heeft de start van de verbouwing niet gezien en weet ook niet tegen welke extra onderzoeks- stut- en sloopwerkzaamheden [appellant] is aangelopen, aldus [appellant] . Naast extra sloop- en stutwerkzaamheden liep [appellant] ook aan tegen steeds veranderende wensen van [geïntimeerde] . Dit leverde extra (teken- en constructie)werkzaamheden op.
Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft [appellant] in hoger beroep onder meer de facturen van de door hem ingeschakelde zzp’ers overgelegd, waaruit volgens [appellant] volgt dat Niesing bij de waardering van de al uitgevoerde werkzaamheden veel door of in
opdracht van hem uitgevoerde werkzaamheden over het hoofd heeft gezien. Het betreft met name onvoldoende meegenomen uren sloop- en stutwerkzaamheden, niet of onvoldoende meegenomen uren voor overige bouwwerkzaamheden en deels uitgevoerd meerwerk.
[appellant] heeft daarnaast nog extra werkzaamheden verricht die, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk een waarde vertegenwoordigen en die niet onder de door Niesing in aanmerking genomen algemene kosten (7,5%) vallen. Het gaat hierbij met name om uren offertes en opdrachtomschrijvingen aanpassen, offertes (voor meerwerk) opstellen/uitzoeken en het bezoeken van [geïntimeerde] in Hilversum en [woonplaats2] (waaronder reiskosten). Tot slot handhaaft [appellant] zijn standpunt dat Niesing is uitgegaan van een onjuist uurtarief met betrekking tot de door hemzelf uitgevoerde werkzaamheden. [appellant] hanteert een uurtarief van € 45,- exclusief BTW (€ 54,45 inclusief BTW).
De objectieve waarde van de door [appellant] verrichte prestaties dient volgens hem te worden bepaald op een totaalbedrag van € 42.653,61. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Uit het voorgaande volgt volgens [appellant] dat hij hooguit een bedrag van € 7.346,39 aan [geïntimeerde] zou moeten (terug) betalen (€ 50.000,00 -/- 42.653,601).
4.6
[geïntimeerde] heeft met haar grief 1 in het incidenteel hoger beroep betwist dat [appellant] teken- en rekenuren heeft gemaakt. Volgens [geïntimeerde] is al het teken- en rekenwerk gedaan door haar architect [naam2] en door de door [naam2] ingeschakelde constructeur en ontwerper [naam3] . Voor het teken- en rekenwerk voor de keuken heeft zij een derde partij ingeschakeld. [geïntimeerde] heeft al deze partijen betaald. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank ten onrechte 32 uur voor teken- en rekenwerk aan [appellant] toegekend. Hij heeft geen recht op vergoeding en het aantal uren dient op nul gesteld te worden, aldus [geïntimeerde] . Subsidiair zou ten hoogste zeven uur moeten worden toegekend. Dit is het aantal uren dat [appellant] zelf in zijn overzicht van 12 maart 2019 heeft opgenomen.
4.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat bij de vraag of de waarde van het door [appellant] verrichte werk lager is dan de door [geïntimeerde] reeds vooruitbetaalde € 50.000,- uitgangspunt is dat de waarde moet worden vergoed die in het economische leven normaliter aan de verrichte prestaties wordt toegekend (de objectieve waarde). Bij het vaststellen van die waarde komt aan de rechter een hoge mate van vrijheid toe (zie ECLI:NL:HR: 2002: AD8175).
4.8
[appellant] heeft in de memorie van grieven een uitgebreide toelichting gegeven op de volgens hem door hemzelf en de door hem ingeschakelde zzp’ers aan het werk bestede uren. [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord deze door [appellant] gestelde uren en de door hem overgelegde facturen gemotiveerd betwist, zodat de door [appellant] opgestelde urenoverzichten door het hof niet als uitgangspunt kunnen worden genomen. [geïntimeerde] heeft daarnaast terecht opgemerkt dat sprake was van een vaste aanneemsom en dat eventueel tegenvallende aantallen uren voor rekening en risico van [appellant] komen. De door [appellant] opgestelde begroting aan de hand van de door hem gestelde uren, kan dan ook niet worden opgevat als een objectieve waarde. [appellant] heeft ook niets aangedragen om deze waarde te objectiveren zoals door bijvoorbeeld aan te sluiten bij de hoeveelheid tijd die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot aan de werkzaamheden zou hebben besteed of een andere objectieve vergelijking te maken. Zo is voor het hof niet vast te stellen wat de waarde is die in het economisch leven normaliter aan de verrichte prestaties wordt toegekend.
Ook met betrekking tot het door [appellant] gestelde reeds uitgevoerde meerwerk, geldt dat het moet gaan om door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen en dat de aannemer slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Dat meerwerk is afgesproken, is door [geïntimeerde] betwist, en door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Hij heeft zelf op 31 maart 2019 een creditnota betreffende het meerwerk verzonden. Bovendien geldt in beginsel, dat indien wel meerwerk was uitgevoerd, dit bij de opname van het werk door Niesing en de waardebepaling daarvan zal zijn meegenomen.
4.9
Aangezien de waarde moet worden vergoed die in het economisch leven normaliter aan de verrichte prestaties wordt toegekend en de door [appellant] in het geding gebrachte urenoverzichten en facturen - die door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn betwist - hiervoor onvoldoende aanknopingspunt vormen, ziet het hof evenals de rechtbank aanleiding om aan te knopen bij het rapport van Niesing. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de verbouwing inmiddels afgerond, zodat een (door het hof te benoemen) deskundige niet meer kan vaststellen welke werkzaamheden er al dan niet waren uitgevoerd en wat de waarde en de kwaliteit daarvan was. Enig aanknopingspunt is het rapport van Niesing, waarmee [geïntimeerde] haar standpunt voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het hof verwerpt de door [appellant] tegen dit rapport opgeworpen bezwaren. [appellant] heeft ook in hoger beroep slechts aangevoerd dat Niesing niet objectief was bij zijn waardebepaling omdat hij een concurrent van [appellant] is en er belang bij had om de werkzaamheden van [appellant] zeer kritisch te onderzoeken en negatief te omschrijven. [geïntimeerde] heeft hiertegenover echter gemotiveerd aangevoerd dat Niesing uitsluitend de opdracht heeft gekregen om de door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden te begroten en t daarna niet de opdracht heeft gekregen de verdere verbouwing uit te voeren. Zonder nadere onderbouwing van zijn bezwaren door [appellant] , bestaat geen grond om aan te nemen dat Niesing zijn onderzoek niet objectief heeft uitgevoerd. Het hof acht daarnaast nog van belang dat [appellant] bij brief van 11 april 2019 door [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld zelf aan de hand van een deskundige de waarde van zijn werkzaamheden te (laten) bepalen, maar dat hij hierop in het geheel niet heeft gereageerd. Indien [appellant] een langere termijn nodig had gehad om een deskundige in te schakelen of had willen overleggen over het inschakelen van een gezamenlijke deskundige, had het op zijn weg had gelegen om dit tijdig kenbaar te maken. Dat [appellant] niet zelf een deskundige de waarde van zijn werkzaamheden heeft laten bepalen, komt voor zijn risico.
4.1
Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat Niesing ten onrechte is uitgegaan van een te laag uurloon voor de door hemzelf uitgevoerde werkzaamheden, volgt het hof [appellant] niet in zijn betoog. Het gaat hier om een objectieve bepaling van de waarde van het werk. Dat en waarom daarbij een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het uurloon van de personen die het uiteindelijke werk hebben uitgevoerd, heeft [appellant] – gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] – onvoldoende onderbouwd.
4.11
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld ziet het hof ook geen aanleiding om van het rapport van Niesing af te wijken met betrekking tot de begrote uren aan teken- en rekenwerk. Niesing heeft hiervoor 4 uren begroot. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij minimaal 32 uur aan teken- en rekenwerk heeft verricht, maar [geïntimeerde] heeft dit standpunt van [appellant] gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerde] is al het teken- en rekenwerk verricht door haar architect [naam2] en de door hem ingeschakelde constructeur en ontwerper [naam3] . Ook voor het teken- en rekenwerk voor de keuken had zij een derde ingeschakeld, aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een aantal IKEA-tekeningen van de keuken en afbeeldingen van websites met voorbeelden van (inbouw)apparatuur overgelegd (producties 13 a en b, 14 a en b en 15 a en b bij de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep), maar [geïntimeerde] heeft hiervan op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij de voorbeelden van inbouwapparatuur zelf heeft opgezocht en aan [appellant] heeft doorgestuurd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij meer dan het door Niesing begrote aantal van vier uren heeft besteed aan teken- en rekenwerk.
4.12
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de waarde van het door [appellant] verrichte werk dient te worden vastgesteld op het door Niesing begrote bedrag van € 16.335,00. [appellant] dient dan ook aan [geïntimeerde] een bedrag van € 33.665,- te betalen. De grieven 1 (voor zover het de waardering van de feiten betreft) tot en met 5, 7 en 8 in het principaal hoger beroep falen daarmee en grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
4.13
Aan de bewijsaanbiedingen wordt voorbijgegaan omdat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien deze worden bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Expertisekosten
4.14
Met grief 6 heeft [appellant] nog aangevoerd dat de door [geïntimeerde] gevorderde expertisekosten van € 570,21 ten onrechte zijn toegewezen door de rechtbank. [appellant] betwist dat hij niet wilde meewerken aan de vaststelling van de omvang van de verplichting tot ongedaanmaking. Volgens [appellant] heeft hij van [geïntimeerde] geen redelijke termijn gekregen om de waarde van de prestaties zelf vast te laten stellen door een deskundige. Ook heeft hij niet voldoende gelegenheid gekregen om te overleggen over bijvoorbeeld de vraag of [appellant] bereid was om een gezamenlijke deskundige te benoemen. Kortom, aldus nog steeds [appellant] , Hogeboom sloot door haar handelen de mogelijkheid een gezamenlijke deskundige te benoemen uit, gaf [appellant] alleen een onredelijk korte termijn om zelf een deskundige aan te wijzen en schakelde [geïntimeerde] ongeacht wat [appellant] deed of zou doen, Niesing in. Volgens [appellant] is het onder deze omstandigheden niet redelijk dat hij voor de kosten van Niesing op moet draaien. Indien hij de expertisekosten moet betalen, is het in ieder geval redelijk de vordering van [appellant] slechts voor de helft toe te wijzen.
4.15
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog. [geïntimeerde] heeft terecht aangevoerd dat indien [appellant] een langere termijn nodig had gehad om een deskundige in te schakelen of had willen overleggen over het inschakelen van een gezamenlijke deskundige, het op zijn weg had gelegen om dit tijdig kenbaar te maken. Gesteld noch gebleken is dat hij dit heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof zijn de door [geïntimeerde] gevorderde expertisekosten in redelijkheid gemaakt ter vaststelling van de waarde van de door [appellant] verrichte prestatie en zijn daarmee toewijsbaar. Grief 6 faalt.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16
[appellant] heeft met grief 7 betwist dat [geïntimeerde] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. [geïntimeerde] heeft haar standpunt dat wel buitengerechtelijke incassokosten zijn gemaakt en haar daarop gebaseerde vordering van € 1.345,10 gehandhaafd.
4.17
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan een (eventueel herhaalde) sommatie of het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier. De buitengerechtelijke incassokosten kunnen worden toegewezen tot het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 1.345,10 (inclusief BTW). Grief 7 faalt.

5.De slotsom

5.1
De grieven 1 tot en met 8 in het principaal hoger beroep falen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover het de veroordeling onder 5.1 betreft. Het hof zal in zoverre opnieuw beslissen. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,00
- salaris advocaat € 3.605,00 (2,5 punten x tarief III € 1.442,00)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 april 2020, voor zover het de veroordeling onder 5.1 betreft en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 35.580,31 (bestaande uit € 33.665,00 aan hoofdsom, € 570,21 aan expertisekosten en € 1.345,10 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het bedrag van € 33.665,00 met ingang van 10 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 7 april 2020 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,00 voor verschotten en op € 3.605,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, C.J.H.G. Bronzwaer en J.G.A. Struycken, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.