ECLI:NL:GHARL:2022:2822

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
200.296.190/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming van rolstoelafhankelijke huurder in sociale huurwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een sociale huurwoning. De appellant, een rolstoelafhankelijke huurder, had een woning gehuurd van Stichting De Alliantie. De Alliantie stelde dat de appellant niet in de woning woonde en deze aan derden in gebruik had gegeven. De kantonrechter had de vordering van De Alliantie toegewezen, waarop de appellant in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de appellant zijn hoofdverblijf niet in de woning had en dat hij de woning aan derden in gebruik had gegeven, wat een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst opleverde. Het hof overwoog dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat zijn tekortkoming niet van voldoende gewicht was om de ontbinding te rechtvaardigen. De appellant voerde aan dat zijn handicap en de aanpassing van de woning in zijn voordeel moesten worden meegewogen, maar het hof oordeelde dat de belangen van De Alliantie zwaarder wogen. De vordering van de appellant werd afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.190/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 8894190)
arrest van 12 april 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Engelsma, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
Stichting De Alliantie,
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: eiseres,
hierna:
De Alliantie,
advocaat: mr. H. Saritas-Sevim, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 14 december 2021 hier over. Op grond van dit arrest heeft met instemming van partijen op 28 februari 2022 een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van 14 december 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met de op 22 februari 2022 van De Alliantie nader ontvangen producties 11 tot en met 13 en met voormeld proces-verbaal.
1.3
De Alliantie heeft per H-16-formulier van 10 maart 2022 twee opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. Voor zover dat voor de beoordeling van belang is, zal het hof daar in het navolgende op ingaan.

2.Waar het in deze zaak om gaat

[appellant] heeft een woning in [woonplaats1] gehuurd van De Alliantie. Volgens De Alliantie woont [appellant] niet in die woning en heeft hij die woning aan derden in gebruik gegeven. Om die reden heeft De Alliantie de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van die woning gevorderd. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen. [appellant] is het daarmee niet eens en is daartegen in hoger beroep gekomen. Dat hoger beroep slaagt niet. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.1
[appellant] huurt van De Alliantie sinds 7 december 2010 de op de 2e etage gesitueerde zelfstandige woning aan de [adres1] 43 te [woonplaats1] (hierna: de woning). Op de huurovereenkomst is van toepassing verklaard de Algemene Huurvoorwaarden.
3.2
De woning betreft een aangepaste sociale huurwoning. [appellant] is rolstoelafhankelijk.
3.3
Artikel 2 van de tussen partijen ondertekende huurovereenkomst bepaalt:
Het gehuurde is uitsluitend bestemd om voor huurder en de leden van zijn huishouding als woonruimte te dienen.
3.4
De Algemene Huurvoorwaarden houdt onder meer het volgende in:
7.4.
Huurder zal het gehuurde gedurende de huurtijd zelf als woonruimte voor hem en leden van zijn huishouding bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben (...)
7.5.
Het is huurder zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder niet toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk onder te verhuren of aan derden in gebruik te geven. Het "in gebruik geven aan derden" wordt in de ruimste zin des woords gelijk gesteld aan onderverhuur.
3.5
Op 9 maart 2018 is een adresonderzoek gestart door de gemeente Almere (team handhaving BRP, afdeling burgerzaken), in welk verband op 18 mei 2018 in de woning de heer [naam1] is aangetroffen. De onderzoeker komt tot het volgende advies:
Uit het onderzoek is gebleken dat betrokkene [appellant] niet woonachtig is op het adres [adres1] 43 te [woonplaats1] . Betrokkene kon tijdens het huisbezoek onvoldoende spullen en kleding tonen die van hem waren.
Betrokkene [appellant] kon niet verklaren hoe de spullen in de woning kwamen die niet van hem bleken te zijn, hij kon niet verklaren hoelang de heer [naam1] zou verblijven in de woning en wie hij precies was. Blijkens het opgevraagde waterverbruik komt dit verbruik overeen met een 2 persoon huishouden. Blijkens de opgevraagde taxiritten kan het aannemelijk worden gemaakt dat betrokkene meerdere keren voor korte duur op "bezoek" is geweest op zijn adres en overnacht bij zijn moeder op het adres [adres2] te [woonplaats1] , alwaar betrokkene ook is aangetroffen op 18 mei 1018. Advies is om betrokkene uit te schrijven vanaf het adres [adres1] 46 en in te schrijven op het adres [adres2] te [woonplaats1] .
3.6
Bij besluit van het College van B&W van Almere van 23 juli 2018 is [appellant] ambtshalve ingeschreven op het adres [adres2] te [woonplaats1] , alwaar de moeder van [appellant] woont. Dit besluit is na bezwaar en beroep in stand gebleven.
3.7
Op 11 oktober 2019 ontvangt de beheerder van De Alliantie een anonieme melding dat het gehuurde wordt bewoond door anderen dan [appellant] en dat [appellant] daar nooit heeft gewoond. Naar aanleiding van deze melding heeft de Alliantie een huisbezoek verricht aan de woning op 15 en 22 oktober 2019 maar daar niemand aangetroffen.
3.8
Op 1 september 2020 heeft De Alliantie wederom een huisbezoek gebracht en daar
de heer [naam2] aangetroffen. [naam2] heeft schriftelijk verklaard:
Wij, fam [naam2] , verblijven sinds zondag 23 aug 2020 aan de [adres1] #43 [woonplaats1] . Woning hebben wij gevonden via Nordin. Kleren in de woning is opgeslagen i/d berging. Ik kan voorlopig niet aangeven wanneer we vertrekken vanwege corona.
3.9
Op 15 september 2020 ontvangt De Alliantie een verklaring van de bewoners van de [adres1] 35 en 37 te [woonplaats1] waarin melding wordt gemaakt dat vanaf 2014 verschillende families/personen de woning bewoonden.
3.1
De bewoner van [adres1] 41 te [woonplaats1] heeft verklaard dat [appellant] zelf niet in
de woning woont en dat in de woning op verschillende momenten acht onderhuurders hebben verbleven.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
De Alliantie heeft - samengevat - gevorderd de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van het gehuurde.
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 9 juni 2021 de vordering van De Alliantie toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van het vonnis van 9 juni 2021 en de afwijzing alsnog van de vordering van De Alliantie, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van de procedures in beide instanties.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellant] heeft tegen het door de kantonrechter gewezen vonnis zes grieven aangevoerd. De grieven komen er in samenhang bezien op neer dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet had in de woning. Ter onderbouwing daarvan verwijst hij naar de door hem overgelegde stukken. Als [appellant] minder in de woning verblijft, komt dat door zijn handicap en de medische behandelingen die hij geregeld moet ondergaan. Na zo’n behandeling sterkt hij één of meer dagen aan bij zijn moeder. Er is volgens [appellant] daarmee geen sprake van slecht huurderschap. Een belangenafweging behoort volgens [appellant] in zijn voordeel uit te vallen omdat de woning bij uitstek is aangepast aan zijn lichamelijke beperkingen. Door hem zijn privé-situatie af te nemen, belemmert De Alliantie [appellant] in zijn persoonlijke ontwikkeling. Er is daarnaast, vanwege het beroep van De Alliantie op taxiritten, sprake van gebruik van een bewijsmiddel dat niet tegen een niet-
gehandicapte kan worden gebruik. Een en ander is volgens [appellant] in strijd met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
Processuele gang van zaken bij de kantonrechter
6.2
Voor zover [appellant] met zijn zesde grief klaagt over het feit dat de mondelinge behandeling van de zaak bij de kantonrechter op het tijdstip van 09.00 uur is aangevangen en de kantonrechter niet bereid is geweest het aanvangstijdstip te verlaten, zodat hij die zitting niet heeft kunnen bijwonen, heeft hij bij bespreking daarvan geen belang. Gesteld noch gebleken is immers dat hij in hoger beroep niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat hij van belang acht. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling (ook) [appellant] zelf in de gelegenheid gesteld zijn standpunt naar voren te brengen. Indien [appellant] met deze grief heeft beoogd het bestreden vonnis vanwege een procedurele onzorgvuldigheid te doen vernietigen, faalt het dan ook.
Het beoordelingskader
6.3
Centraal in deze zaak staat het antwoord op de vraag of [appellant] zijn hoofdverblijf houdt in het gehuurde en of hij de door hem gehuurde woning aan derden afstaat voor gebruik. Tussen partijen is onomstreden dat [appellant] op grond van de huurovereenkomst en de daarop toepasselijke huurvoorwaarden verplicht is de woning zelf te bewonen en daar zijn hoofdverblijf te hebben en voorts dat het hem verboden is de woning aan derden in gebruik af te staan. Als daaraan niet wordt voldaan, dan levert dat een tekortkoming op in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
6.4
Artikel 6:265 BW brengt mee dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een verplichting grond is voor ontbinding van de onderliggende overeenkomst, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding niet rechtvaardigt. De structuur van deze hoofdregel en tenzij-bepaling brengt mee dat De Alliantie moet stellen en zo nodig moet bewijzen dat sprake is van een tekortkoming aan de kant van [appellant] en dat het aan [appellant] is om de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die zien op de tenzij-bepaling [1] . Het komt er daarbij op aan of sprake is van een tekortkoming van voldoende gewicht om de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen te rechtvaardigen.
Hoofdverblijf?
6.5
Voor de vraag wat onder ‘hoofdverblijf’ moet worden verstaan, is een oud arrest [2] van de Hoge Raad nog van belang. Iemand heeft (in de terminologie van dat arrest ‘zijn woonstede’ ofwel) zijn hoofdverblijf ‘op de plaats waar iemand werkelijk woont, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren.’ Dit sluit aan bij wat in artikel 1:10 BW is bepaald omtrent iemands ‘woonplaats’, waarmee wordt bedoeld waar iemand woont.
6.6
Ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] (vanaf 2018) niet zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde, heeft De Alliantie onder meer overgelegd het rapport over het adresonderzoek dat is verricht door de gemeente Almere en verklaringen van omwonenden over de afwezigheid van [appellant] en de aanwezigheid van derden in de woning. Daarnaast heeft De Alliantie gewezen op de aanvullende verklaring van de thuiszorgorganisatie van 21 februari 2019 waarin is vermeld dat [appellant] bij haar sinds 2014 op het adres [adres2] geregistreerd is en dat dat het adres is waarmee rekening wordt gehouden in de routeplanning voor de thuiszorgmedewerkers. Medewerkers van De Alliantie hebben het gehuurde bezocht op 18 mei 2018 en op 1 september 2020 en daarin andere personen (op 18 mei 2018 de heer [naam1] en op 1 september 2020 de familie [naam2] ) aangetroffen dan [appellant] . In beide gevallen is verklaard dat door hen in de woning werd verbleven. Van deze personen zijn ook persoonlijke spullen zoals kleding in het gehuurde aangetroffen.
6.7
Op verzoek van de gemeente is [appellant] op 18 mei 2018 later die dag aanwezig geweest bij een herhaald huisbezoek in het gehuurde. Bij dat huisbezoek was ook een medewerker van De Alliantie aanwezig. Over dat bezoek is in het rapport vermeld dat [appellant] van meerdere voorwerpen (vers fruit in de koelkast, koffers, kleding op een tweepersoonsbed, dozen, tasjes, kleding in de maat XL/XXL in een kledingkast terwijl [appellant] erkent dat hij maat S of M draagt, een tweede kast naast die kledingkast, een kast in de hal, slippers en schoenen) niet kon aangeven van wie die voorwerpen zijn dan wel hoe deze in het gehuurde waren beland. In dat rapport is verder vermeld dat [appellant] niet kon uitleggen hoe het licht en de afzuiging in de badkamer werkten, terwijl de douchecabine een zodanige hoge rand had dat [appellant] niet daarin kon komen zonder tillift, die echter niet aanwezig was. Tijdens dit huisbezoek is verder vastgesteld dat de automatisch deurdranger, waarvoor [appellant] een afstandsbediening heeft en waarmee de deur van het gehuurde kan worden geopend, onklaar is gemaakt omdat de stekker is losgetrokken en de stekker zodanig hoog hangt dat [appellant] noch de medewerkers van de gemeente en De Alliantie daar bij kunnen. Op de bij dat rapport gevoegde foto’s is te zien dat de ruimte onder het aanrechtblad (inclusief spoelbak) was volgezet met plastic voorraaddozen zodat een rolstoelgebruiker niet bij dat blad kan komen.
6.8
Daarnaast is op 18 mei 2018 geconstateerd dat [appellant] kan beschikken over een voor zijn beperkingen aangepast vertrek in een aanbouw van de woning van zijn moeder aan de [adres2] . In dat vertrek is een aangepast (‘ziekenhuis’)bed aangetroffen, alsmede meerdere rolstoelen, een tillift en een aangepast bureau. De aanbouw had daarbij een eigen voordeur die werd geopend via een automatische deuropener. [appellant] heeft ook verklaard dat hij bij zijn moeder verblijft als hij een medische behandeling heeft ondergaan en daarvan moet herstellen.
6.9
Uit voormeld onderzoeksrapport blijkt verder dat het overgrote deel van de door [appellant] gemaakte ritten met de rolstoeltaxi in de periode van 9 maart 2018 tot 31 mei 2018 niet in verband staan met het gehuurde maar met het adres [adres2] en dat als [appellant] een taxirit maakt naar het gehuurde, hij daar maar kort verblijft en zich daarna laat vervoeren naar de [adres2] . Uit het daarvan overgelegde overzicht blijkt ook dat de taxiritten van [appellant] later op de avond, op één uitzondering na die ziet op een rit naar de spoedeisende hulp, steeds [adres2] als aankomstadres hebben. Een en ander wijst, zeker als daarin betrokken wordt wat hiervoor is overwogen, erop dat het aangepaste vertrek in de woning aan de [adres2] de plek is waar [appellant] (doorgaans) overnacht en zijn hoofdverblijf heeft.
In gebruik geven aan derden?
6.1
Zoals hiervoor is overwogen (zie rechtsoverweging 6.6), zijn op 18 mei 2018 en 1 september 2020 andere personen in de woning aangetroffen. Op 18 mei 2018 was de heer [naam1] aanwezig die verklaarde dat hij niet naar zijn eigen woning kon en dat hij tijdelijk in het gehuurde verbleef na zijn terugkeer uit Suriname. Onweersproken is gebleven dat van hem in het gehuurde twee koffers zijn gezien met daaraan een vluchtlabel met een datum van 3 mei 2018. [naam1] heeft toen verder verklaard dat [appellant] bij zijn moeder verbleef. Zoals overwogen is later op de dag van 18 mei 2018 in het bijzijn van [appellant] de inrichting van het gehuurde besproken, in welk verband [appellant] de herkomst van diverse meubelstukken, kleding e.d. niet kon verklaren, terwijl daar toen wel aan [naam1] gerichte post is gezien. Het gehuurde bleek verder op dat moment niet toegerust op een verblijf van [appellant] doordat de automatische deurdranger onklaar was, de tillift voor gebruik van de douche ontbrak en het aanrechtblad voor een rolstoelafhankelijk persoon niet bereikbaar en daarmee niet bruikbaar was. Op 1 september 2020 is de familie [naam2] in de woning aangetroffen, die verklaarden dat zij sinds 23 augustus 2020 in de woning verblijven die zij via ‘Nordin hebben gevonden’ en dat zij vanwege corona voorlopig niet kunnen aangeven wanneer zij zullen vertrekken. Meerdere bewoners van nabij gelegen appartementen hebben ook schriftelijk verklaard dat niet [appellant] maar derden de woningen gebruiken, waarbij de opvolgende gebruikers van de woning (inclusief een vrouw met vier kinderen en daarna een gezin met een baby) door een aantal omwonenden ook zijn beschreven. Uit het eerde vermelde onderzoeksrapport blijkt verder dat het gemeten waterverbruik in het gehuurde veeleer past bij een meerpersoonshuishouden dan bij een eenpersoonshuishouden.
Geen hoofdverblijf en aan derden in gebruik gegeven bewezen
6.11
Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden heeft De Alliantie haar stellingen dat [appellant] geen hoofdverblijf heeft in gehuurde en het gehuurde aan derden in gebruik heeft afgestaan, in hoge mate concreet, precies en goed onderbouwd. Het lag daarom op de weg van [appellant] om bedoelde stellingen en wat ter onderbouwing daarvan is overgelegd, voldoende gemotiveerd te betwisten. Wat een voldoende gemotiveerde betwisting is, hangt af van de omstandigheden van het geval, dat wil zeggen van de ontwikkeling van het processuele debat in het concrete geval. In het algemeen geldt dat hoe concreter, preciezer en beter onderbouwd de stellingen van de ene partij zijn, des te hoger de eisen aan de betwisting van deze stellingen door de wederpartij zullen zijn [3] .
6.12
De betwisting door [appellant] van wat De Alliantie heeft aangevoerd, haalt bedoelde eisen naar het oordeel van het hof bij lange na niet.
6.13
Zo laat hij onverklaard waarom de thuiszorgorganisatie - die hem dagelijks uit bed moet halen - schriftelijk verklaart dat zij hem steeds bezoeken op het adres aan de [adres2] . Volgens [appellant] moet hij door zijn beperkingen en daarvoor noodzakelijke behandelingen met enige regelmaat (naar zijn zeggen iedere maand een aantal dagen) verblijven bij zijn moeder. [appellant] is daarbij, hoewel dat wel op zijn weg had gelegen, niet concreet geweest wat betreft de periodes en de duur ervan waarin hij bij zijn moeder heeft verbleven. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij aan de hand van wat zijn medische behandelaars aan behandelingen en opnames hadden geregistreerd, een en ander gemotiveerd had gereconstrueerd. Dit heeft hij nagelaten. [appellant] heeft ook niet uitgelegd wie op welke wijze wanneer dan zorg draagt voor de (tijdelijke) verhuizing van de door hem benodigde hulpmiddelen zoals het aangepaste bed, de rolstoelen en de tillift.
6.14
[appellant] heeft evenmin toegelicht waarom het gehuurde op 18 mei 2018 in verband met een volgens hem kort verblijf bij zijn moeder voor hem praktisch onbruikbaar was. In het gehuurde is toen van hem geen kleding aangetroffen, terwijl het aanrechtblad met spoelbak voor hem onbereikbaar was en de automatische deuropener onklaar. [appellant] heeft verder weersproken dat de taxirittenregistratie bevestigen dat hij doorgaans overnacht aan de [adres2] . Na middernacht wordt hij door zijn vrienden thuisgebracht, aldus [appellant] . Hij heeft echter niet toegelicht op welke wijze hij dan wordt thuisgebracht. Dit komt belang toe
omdat hij afhankelijk is van een elektrisch aangedreven rolstoel en zich blijkens de rittenregistratie steeds laat vervoeren door een rolstoeltaxi(-bus), geschikt voor het inladen en vervoeren van zulke rolstoelen.
6.15
[appellant] voert verder aan dat [naam1] met zijn instemming één dag in het gehuurde heeft verbleven, maar dat stemt niet overeen met wat [naam1] zelf heeft verklaard, te weten dat hij daar na terugkeer ‘twee dagen eerder’ uit Suriname verbleef. Verder heeft [appellant] geen verklaring gegeven voor het feit dat, in weerwil van deze verklaring van [naam1] over zijn verblijf van enige dagen, op de koffers van [naam1] een vluchtlabel van 3 mei 2018 is gezien, ofwel van vijftien dagen oud. In hoger beroep heeft [appellant] nog een mailbericht van 11 december 2018 overgelegd dat van de hand van [naam1] zou zijn, maar dat bericht kan [appellant] niet verder helpen. In dat bericht schrijft [naam1] dat hij (op 18 mei 2018) in de woning was, omdat [appellant] de dag ervoor naar het ziekenhuis was geweest en [appellant] hem had gevraagd zo lang op de woning te passen. Dat stemt, zoals overwogen, niet overeen met wat [naam1] op 18 mei 2018 heeft verklaard en met de datering van de reis van Suriname op het vluchtlabel.
6.16
Aangaande de op 1 september 2020 aangetroffen familie [naam2] heeft [appellant] in hoger beroep niet meer verklaard dan dat die familie ‘de volgende dag is vertrokken’, zonder dit te onderbouwen. Dat de dochter van [naam2] - naar zeggen van [appellant] zijn ex-vriendin - een rancuneuze verklaring heeft afgelegd, zoals [appellant] aanvoert, is onnavolgbaar. Bij de stukken bevindt zich geen verklaring van een mevrouw [naam2] , wel van de heer [naam2] die als vader aan [appellant] zijn ‘welgemeende verontschuldigingen’ aanbiedt omdat ‘ruzie is ontstaan tussen u en mijn dochter, dat mijn dochter bepaalde zaken heeft aangehaald dat zeker niet prettig is geweest voor u’. Anders dan [appellant] meent, wordt hiermee niet tot uitdrukking gebracht dat de familie [naam2] niet tijdelijk in de woning heeft verbleven of dat [appellant] steeds in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft gehad. Het aanbod van [appellant] om mevrouw [naam2] hierover als getuige te horen, is, zo het verweer voldoende onderbouwd was geweest, daarmee niet relevant.
6.17
In hoger beroep heeft [appellant] zich nog beroepen op vijf (in vier mailberichten en één WhatsApp-bericht) vervatte verklaringen van zijn vrienden. Deze verklaringen hebben gemeenschappelijk dat ze weinig gedetailleerd en daardoor weinig precies zijn. In die berichten wordt niet duidelijk op welke momenten, in welke periode zij [appellant] in het gehuurde ontmoeten. De berichten schetsen het beeld dat zij (met enige regelmaat) in het weekend ‘chillen’ met [appellant] , maar daaruit kan niet volgen dat [appellant] in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft of dat [appellant] het gehuurde niet ook aan derden in gebruik geeft. Veelbetekenend in dat verband is dat [naam3] ook schrijft: ‘ [appellant] is inderdaad vaak bij zijn moeder thuis’. Daarnaast staat de verklaring van [naam4] dat hij [appellant] dagelijks ziet, suggererend dat dat steeds en alleen in het gehuurde is, op gespannen voet met wat [appellant] daar zelf over aanvoert en met wat [naam3] schrijft. Deze verklaringen kunnen dan ook niet voldoende bijdragen aan de van [appellant] te verlangen betwisting.
6.18
Op een enkele uitzondering na zien de door [appellant] in hoger beroep overgelegde stukken aangaande het gehuurde op de jaren 2013 tot en met 2016. Deze stukken vallen buiten de periode die nu door De Alliantie aan de orde is gesteld. Die stukken zijn daarmee niet relevant. Alleen de op 16 maart 2018 digitaal gegeven opdracht van [appellant] om bij iemand elders bloemen te bezorgen, valt in de relevante periode. Het feit dat [appellant] bij zijn
digitale bestelling naast zijn mailadres ook het adres van het gehuurde opgeeft, dwingt geenszins tot de conclusie dat [appellant] toen in het gehuurde zijn hoofdverblijf had.
6.19
Met het voorgaande heeft [appellant] de goed onderbouwde stelling van De Alliantie dat hij niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft en het gehuurde in gebruik aan derden afstaat, onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof komt daarom niet toe aan het aanbod van [appellant] om (tegen)bewijs te leveren met getuigen.
Gebruik bewijsmiddel in strijd met VN Verdrag Handicap?
6.2
[appellant] heeft nog betoogd dat het voor hem, gezien zijn beperkingen, extreem moeilijk is om een enigszins normaal leven te leiden. Alleen vanwege zijn handicap heeft de gemeente kunnen beschikken over de registratie van de door hem gemaakte ritten met een rolstoeltaxi. Volgens [appellant] is daarmee sprake van discriminatie op basis van een handicap. Nog daargelaten dat [appellant] niet heeft uitgelegd wat daarvan dan het gevolg zou moeten zijn, ziet [appellant] er aan voorbij dat de aanleiding voor het adresonderzoek in geen verband staat met het feit dat hij gehandicapt en rolstoelafhankelijk is. Dit onderzoek is opgestart, zo blijkt uit meerbedoeld rapport, omdat er al enige tijd geen contact was geweest met de bewoner van het gehuurde en de brievenbus helemaal vol zat. [appellant] heeft niet bestreden dat die feitelijkheden aanleiding kunnen zijn voor een onderzoek op basis van artikel 2.26 van de Wet basisregistratie personen en evenmin dat de gemeente in het verband van zo’n onderzoek inlichtingen kan vorderen bij derden. Met discriminatie heeft een dergelijk onderzoek dus niets van doen. Dat de gemeente via dat onderzoek ook gegevens heeft verkregen die zij niet zou hebben gehad als [appellant] niet vanwege zijn handicap zou zijn aangewezen op (rolstoel)taxivervoer, maakt dat niet anders. Aan dit betoog gaat het hof dan ook voorbij.
Tekortkoming
6.21
Door niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde te houden en het gehuurde ook in gebruik af te staan aan derden, is sprake van een tekortkoming van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
Tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding
6.22
[appellant] heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat een tekortkoming als hier aan de orde niet van voldoende gewicht is om de ontbinding te kunnen rechtvaardigen. [appellant] heeft alleen aangevoerd dat een afweging van de aan de orde zijnde belangen in zijn voordeel moet uitvallen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gaat om een aangepaste woning die alleen verhuurd wordt aan iemand die rolstoelafhankelijk is, zoals [appellant] . Volgens [appellant] voldoet hij aan alle vereisten om voor deze woning in aanmerking te komen en is de wachtlijst voor zo’n woning beperkt.
6.23
Dat [appellant] een groot belang stelt te hebben bij behoud van zijn (aangepaste) huurwoning moet worden gerelativeerd nu als vaststaand moet worden aangenomen dat hij daarin geen hoofdverblijf heeft en hij deze woning (geregeld) ter gebruik afstaat aan derden. In dit verband weegt verder mee dat [appellant] de beschikking heeft over een voor hem aangepast vertrek in de woning aan de [adres2] , waarover gesteld noch gebleken is dat die beschikbaarheid (op termijn) eindigt. Het is dus niet zo dat [appellant] bij een ontbinding en een daarop gebaseerde ontruiming op straat komt te staan. Anderzijds geldt dat het gehuurde een sociale huurwoning betreft, die aangepast is voor de bewoning van personen die daar op zijn aangewezen. Een dergelijke woning moet als (zeer) schaars worden aangemerkt, waarvoor wachtlijsten bestaan. Door zo’n woning aan derden in gebruik te geven, die kennelijk niet tot de doelgroep voor zo’n woning behoren, ontwricht [appellant] het systeem voor toewijzing van zulke woningen. Het belang van De Alliantie om weer over het gehuurde te
kunnen beschikken is daarom evident en het belang van [appellant] om te kunnen blijven beschikken over een woning waar hij niet of nauwelijks verblijft, weegt dan bepaald minder zwaar.
6.24
Voor zover [appellant] met een beroep op zijn lichamelijke beperkingen en zijn rolstoelafhankelijkheid betoogt dat een ontbinding van de huurovereenkomst in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, geldt het volgende. Voorop staat dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke gevallen slaagt. Dit geldt zeker in een geval als deze waarin de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt en de belangenafweging in het nadeel van [appellant] uitvalt. Verder geldt dat [appellant] beschikt over alternatieve woonruimte. Dat die woonruimte niet gelijk is aan het gehuurde, legt geen bijzonder gewicht in de schaal. Het in dit geval blijven gebruiken van (alleen) het aangepaste vertrek in de woning aan de [adres2] is een voorzienbaar gevolg van het niet of nauwelijks zelf gebruiken en in gebruik afstaan van het gehuurde aan derden. Dit voorzienbare gevolg heeft [appellant] daarvan echter niet weerhouden. Er is daarom geen grond om een ontbinding met een daaruit volgende ontruiming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor onaanvaardbaar te houden. Een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW faalt.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van De Alliantie zullen worden vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en € 2.228,- voor salaris advocaat (2 punten × tarief II à € 1.114,-).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Almere van 9 juni 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Alliantie vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde kostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2022.

Voetnoten

1.Vergelijk HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810
2.Vergelijk HR 19 januari 1880, W (1880) 4475
3.Vergelijk HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582