In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) heeft verminderd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag van € 3.433 ontvangen, alsmede een belastingrente van € 48, na een controle door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Rechtbank had geoordeeld dat de waarde van de auto, die als 'ex-schade' auto werd aangeduid, niet correct was vastgesteld door de Inspecteur. Belanghebbende stelde dat de auto een hogere waardevermindering had door het schadeverleden, en voerde aan dat de taxatie niet correct was uitgevoerd.
Tijdens de zitting in hoger beroep werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. De belanghebbende voerde aan dat de handelsinkoopwaarde van de auto met € 4.000 moest worden verminderd vanwege het schadeverleden. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de naheffingsaanslag eerder te laag was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de waardevermindering bij de belanghebbende lag en dat deze niet voldoende was onderbouwd. Het Hof concludeerde dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank moest worden bevestigd, en dat de naheffingsaanslag terecht was vastgesteld.
De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank, waarbij de belanghebbende niet in zijn stellingen werd gevolgd. De zaak benadrukt de noodzaak van een gedegen onderbouwing bij het vaststellen van waardevermindering van voertuigen, vooral in gevallen van schadeverleden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 mei 2022.