ECLI:NL:GHARL:2022:3174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
200.297.641/01 en 200.297.662/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en vervangende toestemming voor medische behandeling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over twee zaken met betrekking tot het gezag en de vervangende toestemming voor medische behandeling van een minderjarige. De vader van de minderjarige is mede belast met het gezag over zijn zoon, terwijl de moeder verzoekt om het gezag uitsluitend aan haar toe te kennen. De rechtbank had eerder de vader ook met het gezag belast, wat de moeder aanvecht. Het hof oordeelt dat de vader, ondanks de problemen tussen de ouders, een rol moet spelen in de opvoeding en verzorging van de minderjarige. De moeder stelt dat de vader geen feitelijke rol heeft vervuld en dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem komt te zitten tussen de ouders. Het hof oordeelt echter dat er voldoende communicatie mogelijk is tussen de ouders en dat het in het belang van de minderjarige is dat de vader ook gezag heeft.

Daarnaast is er een verzoek gedaan voor vervangende toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige, die lijdt aan trauma- en stressgerelateerde klachten. De moeder verzet zich tegen deze behandeling en stelt dat er geen ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarige is. Het hof oordeelt echter dat de behandeling noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de ontwikkeling en gezondheid van de minderjarige af te wenden. De GI heeft voldoende onderbouwd dat de minderjarige na bezoekmomenten onhandelbaar is en dat zijn ontwikkeling ernstig in gevaar komt zonder behandeling. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank en de kinderrechter, waarbij de vader met het gezag is belast en vervangende toestemming voor de medische behandeling is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.297.641/01 en 200.297.662/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 246776 (gezag) en 261624 (vervangende toestemming)
beschikking van 19 april 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het hoger beroep in beide zaken,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.A. van der Kleij te Zwolle,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het hoger beroep met zaaknummer 200.297.641/01,
belanghebbende in het hoger beroep met zaaknummer 200.297.662/01,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T.H. Westerhof-Dijkstra te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
belanghebbende in het hoger beroep met zaaknummer 200.297.641/01,
verweerster in het hoger beroep met zaaknummer 200.297.662/01,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01(gezag)
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats/locatie Zwolle, van 14 augustus 2020 en 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 246776. De laatstgenoemde beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01 (vervangende toestemming)
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 5 maart 2021 en 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 261624. De laatstgenoemde beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01(gezag)
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 juli 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 10 augustus 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift namens de vader met bijlage(n);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 2 november 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 7 maart 2022 met bijlage(n).
- een journaalbericht namens de moeder van 11 maart 2022 met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01(vervangende toestemming)
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 23 juli 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 11 augustus 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- het verweerschrift namens de vader;
- een brief van de raad van 2 november 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 7 maart 2022 met bijlage(n).
in beide zaken (gezag en vervangende toestemming)
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2022 plaatsgevonden. Beide zaken zijn tegelijkertijd behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigers namens de GI;
- de pleegmoeder.
Bij voormeld bericht van 2 november 2021 heeft de raad zich voor de zitting afgemeld.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie gehad en zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in ] 2020 te [plaats1] . De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
De moeder woonde ten tijde van de bestreden beschikkingen samen met haar partner [de partner] (hierna: [de partner] ). Ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonden zij naar het hof begrijpt niet meer samen. De moeder en [de partner] oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over:
- [de minderjarige1] , geboren [in ] 2011 te [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in ] 2014 te [plaats1] ;
- [de minderjarige3] , geboren [in ] 2016 te [plaats1] .
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn onder toezicht gesteld en verblijven sinds maart 2020 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in pleeggezinnen.
3.3
De vader heeft een relatie. Zijn partner heeft kinderen uit een eerdere relatie.
3.4
Bij beschikking van 19 december 2019 is de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 19 december 2022.
3.5
Bij beschikking van 12 maart 2020 is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Tot die tijd (dus ongeveer de eerste zeven weken van zijn leven) woonde hij in gezinsverband met de moeder, [de partner] , [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De termijn van de machtiging is daarna steeds verlengd, laatstelijk tot 19 mei 2022. [de minderjarige] verblijft sinds 12 maart 2020 bij de pleegouders (een perspectiefbiedend pleeggezin).
3.6
In oktober 2020 hebben de moeder en [de partner] de samenwerkingsweken bij de gezinskliniek van [naam1] (hierna: [naam1] ) gevolgd. Bij brief van 30 maart 2021 heeft [naam1] aan de GI bericht dat [naam1] heeft besloten [de minderjarige] niet mee te nemen in de aankomende gezinsopname.
3.7
De GI heeft een verzoek ingediend bij de raad tot het verrichten van een onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder met betrekking tot [de minderjarige] .
3.8
[de minderjarige] ziet zijn moeder en vader, ieder afzonderlijk van elkaar, één keer per vier of zes weken gedurende een half uur, op neutraal terrein en onder begeleiding van de pleegmoeder en een hulpverlener.
3.9
[de minderjarige] is in mei 2021 (na de bestreden beschikkingen) door de GI aangemeld bij psychologenpraktijk [naam2] . In juli 2021 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden met de pleegmoeder.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01(gezag)
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de vader met ingang van diezelfde datum samen met de moeder belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De rechtbank heeft de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank heeft iedere beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige] en de zorgregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek.
4.2
De moeder komt met drie grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op het toekennen van het ouderlijk gezag aan de vader. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (zo begrijpt het hof:) voor zover het betreft de beslissing over het toekennen van het ouderlijk gezag, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vader om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , af te wijzen.
4.3
De vader voert verweer en vraagt het hof (zo leest het hof:) de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de kosten van de procedure.
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01 (vervangende toestemming)
4.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de kinderrechter vervangende toestemming verleend aan de GI voor medische behandeling van [de minderjarige] , inhoudende de traumabehandeling bij de psycholoog [naam2] , in samenwerking met de pleegmoeder.
4.5
De moeder komt met vier grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair: het verzoek van de GI tot het verlenen van vervangende toestemming voor een medische behandeling van [de minderjarige] af te wijzen;
- subsidiair: de gevraagde vervangende toestemming voor een behandeling van [de minderjarige] bij de psycholoog [naam2] uitsluitend te verlenen onder de voorwaarde dat de moeder daarbij
aanwezig en betrokken is.
4.6
De GI voert verweer en vraagt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.7
De vader refereert zich aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01 (gezag)
5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
De moeder voert aan dat partijen vanwege de ernst van hun onderlinge problemen en onenigheden niet tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening in staat zijn. Het ontbreken van een goede communicatie tussen hen beiden brengt niet steeds zonder meer mee dat in het belang van de minderjarige eenhoofdig gezag moet worden voortgezet, maar voor gezamenlijk gezag is volgens vaste rechtspraak wel vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening, aldus de moeder. Tevens is volgens die vaste rechtspraak vereist dat zij beslissingen van enig belang over [de minderjarige] in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans dat zij ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond [de minderjarige] kunnen voordoen zodanig dat [de minderjarige] niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Partijen voldoen volgens de moeder niet aan deze vereisten. De vader heeft geen feitelijke rol vervuld bij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Beslissingen omtrent [de minderjarige] zijn in de praktijk genomen door de moeder en onder toezicht van de GI.
Verder geeft de moeder aan dat de vader zich stalkend gedraagt en bedreigingen tegen haar
uitte, onder andere dat hij de ruiten bij haar zou ingooien. Vanwege die redenen heeft de moeder geen vertrouwen in de vader en in zijn verantwoordelijkheidsgevoel. Deze problemen tussen partijen brengen mee dat er zonder zicht op enige mogelijkheid tot verbetering een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] tussen de vader en de moeder klem en verloren zal raken, met name als de vader vasthoudt aan zijn streven om bemoeienis met [de minderjarige] te hebben. De vader heeft in feite nooit bemoeienis met [de minderjarige] gehad. De moeder voorziet veel onrust door de bemoeienis die de vader met de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] beoogt te krijgen. Ten slotte geeft de moeder aan dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van de vader het belang van [de minderjarige] niet centraal heeft gesteld en evenmin het geldende criterium of sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [de minderjarige] tussen deze partijen klem en verloren zal raken, heeft gehanteerd. De rechtbank heeft immers als maatstaf gehanteerd dat de vader door mede belast te worden met het gezag meer inbreng zal hebben bij een onderzoek naar het opvoedingsperspectief c.q. een gezagsbeëindiging en bij de ondertoezichtstelling. Dat is echter geen maatstaf voor medegezag.
5.3
De vader voert hiertegen aan dat uit vaststaande jurisprudentie valt af te leiden dat voor een gezamenlijke uitoefening van het gezag er ten minste een aanvaardbaar niveau van communicatie nodig is of concreet zicht daarop, en wel zodanig dat in overleg tussen de ouders afspraken (zullen) kunnen worden gemaakt en gezamenlijk tot beslissingen kan worden gekomen over [de minderjarige] . De vader stelt vast dat daaraan ruimschoots wordt voldaan. Uit overgelegde appgesprekken tussen hem en de moeder blijkt wel degelijk dat zij beiden in staat zijn om met elkaar te communiceren. Het belang van [de minderjarige] is, juist omdat er geen enkel onderzoek is gedaan naar de opvoedvaardigheden van de vader als juridische en biologische vader, dat de vader conform de wet een gelijkwaardige positie krijgt als gezagsouder. De rechtbank acht dit ook wenselijk 'gezien de ter zitting getoonde bereidheid om overal aan mee te werken, zijn (vaders) wens tot omgang met [de minderjarige] te komen en het feit dat hij de te onderzoeken vraag opwerpt of [de minderjarige] , indien deze niet bij de moeder zou kunnen wonen, wellicht hoofdverblijf bij hem zou kunnen hebben.' De grieven van de moeder dienen dan ook te falen.
5.4
Het hof neemt na eigen onderzoek de overwegingen van de rechtbank over en zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Ook naar het oordeel van het hof is geen sprake van een afwijzingsgrond als in de wet bedoeld. Daaraan voegt het hof het volgende toe. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat een vorm van communicatie tussen partijen mogelijk is. De stelling van de moeder dat [de minderjarige] bij gezamenlijk gezag klem en verloren zal raken, is onvoldoende onderbouwd. Ook is niet gebleken dat de vader tegenwerkt bij te nemen beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] . De vader heeft thans omgang met [de minderjarige] en maakt deel uit van het leven van [de minderjarige] . De moeder geeft weinig tot geen mogelijkheden aan de vader om op voldoende wijze deel uit te maken van het leven van [de minderjarige] , waardoor de vader verstoken blijft van informatie over [de minderjarige] . Dit klemt des te meer nu de raad op de mondelinge behandeling aangegeven heeft de rol van de vader en zijn perspectief ten opzichte van [de minderjarige] te zullen onderzoeken. [naam3] is inmiddels begonnen met een beoordelingsboog waarbij de vader wordt betrokken. Om de vader voldoende te betrekken in de lopende onderzoeken, is ook naar het oordeel van het hof het juist in het belang van [de minderjarige] dat de vader mede met het gezag wordt belast. Door het toekennen van het gezag verkrijgt de vader nu voldoende informatie en kan hij zich een beter beeld vormen over [de minderjarige] en kan eveneens een beter beeld worden verkregen over de vader. Dat laatste is van belang omdat, zoals het hof ter zitting is gebleken, niet uit te sluiten valt dat de vader na onderzoek wellicht in aanmerking komt voor het hoofdverblijf van [de minderjarige] .
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01 (vervangende toestemming)
5.5
Ingevolge artikel 1:265h BW kan, indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid af te wenden en de ouder die het gezag uitoefent zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming op verzoek van de gecertificeerde instelling worden vervangen door die van de rechter.
5.6
De moeder is met vier grieven opgekomen tegen de beslissing van de kinderrechter om de gevraagde vervangende toestemming te verlenen. Zij voert als eerste aan dat de wetgever met artikel 1:265h BW heeft voorzien in een mogelijkheid om het uitgangspunt,
dat de gezagdragende ouders beslissen over onderzoek en/of behandeling van een
minderjarige, te doorbreken wanneer een medische noodzaak bestaat om ernstig gevaar voor
de gezondheid van een minderjarige af te wenden. Die wettelijke inbreuk op het ouderlijk
gezag is niet van toepassing bij niet-medische redenen of bij het ontbreken van ernstig gevaar voor de gezondheid. De bijzonderheid van de inbreuk op grond van artikel 1:265h BW brengt mee dat daarvan terughoudend gebruik gemaakt mag worden, indien een voldoende medische urgentie aan de orde is. Van dat laatste is in deze zaak geen sprake, aldus de moeder. Van een ernstig gevaar voor de gezondheid van [de minderjarige] is niet gebleken.
Daarbij geeft de moeder aan dat de behandeling die [de minderjarige] thans ondergaat niet valt te scharen onder hetgeen in artikel 1:265h BW is beoogd. De moeder stelt dat onder een medische behandeling in de zin van artikel 1:265h BW volgens de bestaande
rechtspraak verstaan wordt een behandeling als bedoeld in de Wet op de geneeskundige
behandelingsovereenkomst (WGBO). Een psycholoog is geen medicus. De psycholoog oefent niet een geneeskundig beroep of bedrijf uit, in de zin van artikel 7:446, eerste lid BW.
Ten slotte voert de moeder in grief 4 aan dat de GI tegen de regels van een
goede procesorde in na afloop van de zitting in eerste aanleg nog een bericht naar de rechtbank heeft gestuurd. Onduidelijk is welke rol de inhoud van dat e-mailbericht van de GI d.d. 11 mei 2021 bij de uiteindelijke schriftelijke uitwerking van de uitspraak van de kinderrechter gespeeld heeft.
5.7
De GI voert verweer. Ten aanzien van het gevaar voor de gezondheid van [de minderjarige] brengt de GI naar voren dat [de minderjarige] na de bezoekregeling een terugval laat zien in zijn ontwikkeling. Hij lijkt dan weer in de overlevingsstand te schieten. Nadat [de minderjarige] een bezoekregeling heeft gehad wil hij niet meer aangeraakt worden. Door de spanning en stress die [de minderjarige] veelvuldig ervaart vanwege de opgedane trauma's komt hij minder goed toe aan zijn ontwikkelingstaken en gaat er veel energie zitten in het reguleren van deze stress. Uiteindelijk zal zijn hechtingsproces met pleegouders ook beter gaan verlopen wanneer [de minderjarige] behandeld wordt voor zijn trauma's. Gezien de eerdere pogingen om in gesprek te gaan met de moeder over de aanwezige trauma’s, het feit dat het voor de behandeling van deze trauma’s van belang is dat er een volwassene beschikbaar is met wie [de minderjarige] een goede hechting heeft, en het feit dat de moeder de trauma's niet herkent en erkent en niet wil inzien dat zij en de vader een groot aandeel hebben in het ontstaan van de opgedane trauma's, vindt de GI de moeder niet geschikt om dit traject met [de minderjarige] te doorlopen.
Ten aanzien van grief 4 merkt de GI op dat het klopt dat de GI de moeder niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over de inhoud van het bericht aan de rechtbank uit te laten. Het bericht was een antwoord op een vraag van de rechtbank en de informatie was niet nieuw voor de moeder; het was haar bekend dat de voormalig jeugdbeschermer met de praktijk van mevrouw [naam2] heeft afgesproken om [de minderjarige] aan te melden zodra hier toestemming voor is.
5.8
De vader refereert zich aan het oordeel van het hof.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Het hoger beroep dient ervoor om omissies uit de eerste aanleg opnieuw te beoordelen. Nu de moeder de kwestie omtrent de gegeven toestemming in zijn geheel voorlegt in hoger beroep, heeft zij om die reden geen belang bij grief 4 en faalt de grief.
5.1
De eerste twee vragen die voorliggen zijn (1) of de behandeling die [de minderjarige] thans ondergaat te beschouwen is als een behandeling die valt onder artikel 1:265h BW in verbinding met artikel 7:446 BW en (2) of de situatie van [de minderjarige] te beschouwen is als voldoende ernstig om vervangende toestemming te verlenen. Het hof beantwoordt die beide vragen bevestigend. Met betrekking tot de tweede vraag is voor het hof uit de stukken en uit hetgeen naar voren is gebracht op de mondelinge behandeling, voldoende gebleken dat [de minderjarige] lijdt aan bovenmatige stress. Deze stress staat zijn ontwikkeling ernstig in de weg. Dat laatste blijkt uit het feit dat [de minderjarige] na bezoekmomenten onhandelbaar is, zich ernstig overstrekt en gilt en schreeuwt en moeilijk te corrigeren is, waardoor een veilige hechting van [de minderjarige] gevaar loopt. Als dit gedrag van [de minderjarige] niet behandeld wordt kan dit een ernstig gevaar opleveren voor zijn ontwikkeling en gezondheid. Hiermee is de noodzakelijkheid van een behandeling gegeven. Uit artikel 3 van het IVRK valt af te leiden dat het belang van [de minderjarige] met zich brengt dat het wegnemen van deze ontwikkelingsbedreiging dient te prevaleren bij het beantwoorden van de vraag hoe een behandeling eruit zal moeten zien.
Het hof volgt de advocaat van de moeder niet in de stelling dat er sprake moet zijn van een ernstig levensgevaar. Krachtens artikel 1:265h BW dient er sprake te zijn van ernstig gevaar. Het door stress en de daaraan gerelateerde klachten scheef opgroeien van [de minderjarige] , vindt het hof een voldoende ernstig gevaar. Daarmee faalt grief 2.
5.11
Met betrekking tot de eerste vraag stelt het hof vast dat onder medische (geneeskundige) behandelingen krachtens artikel 7:446 lid 2 sub a BW worden verstaan: alle handelingen (verrichtingen) op het gebied van de geneeskunst (het onderzoeken en geven van raad daaronder begrepen), rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen (..). Deze behandelingen zien op zowel de lichamelijke als geestelijke gezondheidssituatie. In (kinderbeschermings)zaken als deze zien medische behandelingen, waaronder ook diagnostiek, dus op zowel somatische klachten als op psychische klachten. In deze zaak kampt [de minderjarige] met een trauma- en stressgerelateerde stoornis. De door de GI voorgestane traumabehandeling door een (gespecialiseerd) psycholoog valt onder de werking van artikel 7:446 lid 2 sub a BW. Overigens kunnen de klachten van [de minderjarige] uiteindelijk ook tot lichamelijke ziekte leiden. Juist bij kinderen tot 23 jaar blijft de ontwikkeling van de hersens plaatsvinden. Om opgelopen trauma’s bij kinderen snel te kunnen behandelen en ervoor te zorgen dat door de behandeling de groei naar volwassenheid niet stagneert dan wel scheef gaat lopen en aldus de minderjarige te behoeden voor een ziekte, dient bij jeugdigen een behandeling inzake de geestelijke gezondheidszorg als hier bedoeld beschouwd te worden als een behandeling die valt onder artikel 7:446 lid 2 BW. De moeder voert nog aan dat het juist de pleegmoeder is die de behandeling uitvoert en niet [naam2] zelf. Uit hetgeen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht is het voor het hof duidelijk geworden dat de huidige situatie van [de minderjarige] met zich brengt dat voor hem onbekende derden niet in zijn nabijheid worden geduld. Om die reden dient het juist de pleegmoeder te zijn die onder begeleiding van [naam2] de noodzakelijke behandeling uitvoert.
5.12
Gezien het voorgaande oordeelt het hof dat de behandeling van [de minderjarige] valt onder de bewoordingen van artikel 1:265h BW. Grief 1 van de moeder faalt.
5.13
De moeder voert in haar derde grief nog aan dat zij vindt dat niet de pleegmoeder, maar zijzelf bij de behandeling van [de minderjarige] moet worden betrokken. Het hof deelt die mening niet. De GI heeft voldoende onderbouwd dat beide ouders verantwoordelijk zijn voor de problematiek waarmee [de minderjarige] kampt. Ook heeft de GI voldoende duidelijk gemaakt dat [de minderjarige] na de zeer geringe omgang met de moeder een ernstige verstoring in zijn gedrag laat zien. Om die reden is het niet in het belang van [de minderjarige] dat de moeder betrokken wordt bij de hulp aan [de minderjarige] , maar dat het juist de pleegmoeder dient te zijn met wie [de minderjarige] een hechtingsrelatie aan het opbouwen is. Om die reden zal het hof ook grief 3 afwijzen.

6.De slotsom

in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01 (gezag)
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01 (vervangende toestemming)
6.3
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.297.641/01 (gezag)
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 246776, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.297.662/01(
vervangende toestemming)
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 261624, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 19 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.