ECLI:NL:GHARL:2022:322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
20/00889 t/m 20/00890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot kostenaftrek en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende had voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) ontvangen. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 7 december 2021 heeft belanghebbende, bijgestaan door zijn partner en zoon, zijn standpunt toegelicht. De Inspecteur was ook aanwezig. Het geschil draaide om de aftrekbaarheid van kosten die belanghebbende had opgevoerd in zijn aangifte. Belanghebbende stelde dat de kosten volledig aftrekbaar waren, terwijl de Inspecteur slechts een deel van de kosten in aftrek wilde toelaten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende bewijs had geleverd voor een deel van de opgevoerde kosten, maar niet voor alle kosten. Het Hof concludeerde dat het belastbare inkomen van belanghebbende uit werk en woning € 33.241 zou bedragen, en dat de aanslagen IB/PVV en ZVW dienovereenkomstig dienden te worden verminderd.

Het Hof verwierp ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij geen concrete gevallen had aangedragen waarin andere belastingplichtigen een gunstiger behandeling hadden gekregen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00889 en 20/00890
uitspraakdatum: 18 januari 2022
Uitspraak van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 augustus 2020, nummers AWB 19/6667 en 19/6669, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverkeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. Bij beschikkingen is telkens belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn partner [de partner] en zijn zoon [de zoon] , alsmede A.P.J. Visser als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] . Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een loon van € 30.660 opgegeven en voor de handel in seizoensgoederen een resultaat uit overige werkzaamheden van € 970 opgegeven. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een brutoresultaat van € 7.493 en daarmee verband houdende kosten van € 6.523. Belanghebbende heeft die kosten in zijn aangifte voor een bedrag van € 4.412 aangemerkt als inkoopkosten en voor € 2.111 als exploitatiekosten.
2.2.
Belanghebbende heeft de exploitatiekosten in zijn winst- en verliesrekening voor 2016 nader gespecificeerd als kosten voor telefoon (€ 20), laptop (€ 305), computer (€ 578), accountant (€ 159), douane (€ 250), verpakkingsmateriaal (€ 126), brandstof (€ 45), bank (€ 70), assurantiën (€ 462) en reis en verblijf (€ 96).
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven en e-mails van 5 april 2018, 24 mei 2019, 20 juni 2019 en 17 juli 2019 in de gelegenheid gesteld een nadere onderbouwing te geven van de door hem opgevoerde kosten. Belanghebbende heeft hierop zijn winst- en verliesrekening voor 2016 en een afschrift van de zakelijke rekening van Handelsonderneming [naam zoon] voor de periode vanaf 31 december 2015 tot en met 30 december 2016 (hierna: het Rekeningafschrift) aan de Inspecteur doen toekomen.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 13 september 2019 de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.153, bestaande uit € 30.660 aan loon en € 5.493 aan resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij is de Inspecteur net als belanghebbende uitgegaan van een brutoresultaat van € 7.493 en heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende onvoldoende bewijs heeft geleverd van de door hem opgevoerde kosten, zodat de Inspecteur de kosten schattenderwijs heeft vastgesteld op € 1.500 voor inkoop en € 500 voor exploitatie.
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag ZVW 2016 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 5.493, zijnde het door de Inspecteur in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden.

3.Geschil

3.1.
In geschil is in hoeverre de door belanghebbende opgevoerde kosten van € 6.523 in aftrek dienen te komen op zijn resultaat uit overige werkzaamheden voor 2016. Belanghebbende bepleit dat dit bedrag volledig aftrekbaar is; volgens de Inspecteur dienen de kosten tot slechts € 2.000 in aftrek te komen.
3.2.
Ter ondersteuning van zijn standpunt betoogt belanghebbende dat hij met het Rekeningafschrift voldoende bewijs van de zakelijkheid van de door hem aangegeven kosten heeft ingebracht. Ook doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel; er is sprake van begunstigend beleid omdat de Inspecteur in andere gevallen wel kostenaftrek accepteert. Bovendien heeft de Inspecteur de kosten die belanghebbende over 2015 heeft aangegeven wel grotendeels in aftrek toegelaten. Belanghebbende klaagt ten slotte erover dat de zitting bij de Rechtbank slechts virtueel bereikbaar was, dat de kwaliteit van het beeld en geluid slecht was en dat de Inspecteur constant de orde verstoorde.

4.Beoordeling van het geschil

Zitting bij de Rechtbank
4.1.
Artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid bepaalt ten aanzien van de mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Gelet hierop kon de Rechtbank de behandeling van belanghebbendes zaak in beroep laten plaatsvinden via beeldbellen.
4.2.
Voorts leidt het Hof uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank niet af dat belanghebbende daar heeft geklaagd over de kwaliteit van het beeld en geluid of verstoring van de orde door de Inspecteur. Belanghebbende heeft hier ook niet na de zitting van de Rechtbank bij de Rechtbank over geklaagd. Het Hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de vastlegging door de griffier van de Rechtbank van hetgeen te harer zitting is voorgevallen. Het Hof gaat daarom voorbij aan belanghebbendes klachten over de zitting bij de Rechtbank.
Kostenaftrek
4.3.
Het Hof stelt voorop dat het resultaat uit een werkzaamheid ingevolge artikel 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. De bewijslast met betrekking tot ter zake daarvan in aftrek te brengen kosten ligt, bij betwisting van die kosten door de inspecteur, bij de belastingplichtige. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien twijfel bestaat over het door de belastingplichtige gestelde, dit ten nadele werkt van de belastingplichtige.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een kopie van het Rekeningafschrift ingebracht waarop hij met pen heeft aangetekend waar een groot aantal afschrijvingen van zijn zakelijke rekening op ziet. Het Hof telt op basis van die aantekeningen onder meer een totaalbedrag van € 3582,99 aan inkoopkosten en een totaalbedrag van € 840,70 aan verzendkosten. Op basis van deze aantekeningen acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende de door hem gestelde inkoopkosten van € 4.412 – waartoe naar belanghebbendes kennelijke bedoeling ook de verzendkosten van € 840,70 behoren – daadwerkelijk heeft gemaakt in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheid. Het Hof motiveert dat oordeel als volgt.
4.5.
Belanghebbende en zijn partner hebben ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard (i) dat de op het Rekeningafschrift gemarkeerde afschrijvingen met de omschrijving “ [naam2] (…)” zien op inkopen die zijn gedaan in het kader van belanghebbendes werkzaamheid, (ii) dat ook de op dat afschrift gemarkeerde meer incidentele aankopen bij bijvoorbeeld [naam3] en [naam4] in het kader van belanghebbendes handelsactiviteiten zijn gedaan en (iii) dat de door belanghebbende gemarkeerde verzendkosten, die nagenoeg allemaal als omschrijving “ [naam5] (…)” hebben, zien op verzending van bestellingen aan klanten. Het Hof ziet de zakelijkheid van die kosten nader bevestigd in de vele bijschrijvingen van verschillende klanten op het Rekeningafschrift, waarvan de omschrijvingen stroken met de door belanghebbende gegeven toelichting op zijn handelsactiviteiten en de daarbij behorende inkoop. Eveneens acht het Hof redengevend voor zijn oordeel dat het totaal van de als inkoop- en verzendkosten aangemerkte afschrijvingen optelt tot € 4.423,69, welk bedrag nagenoeg gelijk is aan de door belanghebbende in zijn aangifte en zijn winst- en verliesrekening opgenomen totale inkoopkosten van € 4.412. Dat, zoals belanghebbende ook heeft erkend, op het Rekeningafschrift ook privéuitgaven zijn te vinden, acht het Hof in het licht van voorgaande en gezien het feit dat belanghebbende ook niet alle afschrijvingen als zakelijk heeft aangemerkt, van onvoldoende gewicht om, zoals de Inspecteur kennelijk voorstaat, het gehele Rekeningafschrift en de daarop gegeven toelichting als onbruikbaar te verwerpen.
4.6.
Nu de Inspecteur zijn standpunt dat schattenderwijs kan worden uitgegaan van exploitatiekosten van € 500 in hoger beroep niet heeft herzien, zal het Hof met de Inspecteur uitgaan van dat bedrag aan exploitatiekosten. Voor het aanmerken van zakelijke kosten voor telefoon, laptop, computer, de accountant, douane, verpakkingsmateriaal, brandstof, de bank, assurantiën en reis en verblijf boven het door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van € 500 ziet het Hof in het Rekeningafschrift en de daarop door belanghebbende gegeven toelichting onvoldoende aanknopingspunten.
4.7.
Gelet op het voorgaande dient het door belanghebbende met zijn werkzaamheid behaalde brutoresultaat van € 7.493 te worden verminderd met € 4.412 aan inkoopkosten en € 500 aan exploitatiekosten. Belanghebbendes resultaat uit overige werkzaamheden, tevens bijdrage-inkomen, komt daarmee op € 2.581. Met inachtneming van zijn loon uit tegenwoordige arbeid van € 30.660 bedraagt belanghebbendes belastbare inkomen uit werk woning bedraagt daarmee € 33.241. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 dienen in zoverre te worden verminderd. Belanghebbendes hoger beroep is in zoverre gegrond.
Gelijkheidsbeginsel
4.8.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu belanghebbende niet heeft gewezen op concrete gevallen waarin andere belastingplichtigen een gunstiger behandeling ten deel is gevallen dan hij zelf ondervindt, laat staan dat het Hof kan beoordelen of die belastingplichtigen met belanghebbende vergelijkbaar zijn. [1]
4.9.
Voor zover het Hof belanghebbendes verwijzing naar de behandeling van zijn aanslag IB/PVV voor 2015 moet opvatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel, faalt dit ook. Het enkele feit dat de Inspecteur bepaalde kosten in een voorgaand jaar als aftrekbaar heeft geaccepteerd, rechtvaardigt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet de gevolgtrekking dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur ook de voor 2016 door belanghebbende opgevoerde kosten (nagenoeg) geheel als aftrekbaar zou aanmerken. [2]
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen IB/PVV en ZVW 2016 betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Belanghebbende en zijn gemachtigde hebben ter zitting van het Hof verklaard dat de gemachtigde in deze procedure op vrijwillige basis voor belanghebbende is opgetreden. Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, wijst het Hof belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding af.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.241,
– vermindert het verzamelinkomen tot € 33.241,
– vermindert de aanslag ZVW tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 2.581,
– vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De raadsheer,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(M. Harthoorn)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03830, ECLI:NL:HR:2017:2434.
2.Vgl. HR 12 september 2007, nr. 42180, ECLI:NL:HR:2007:AY8999.