In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 205.000 voor het kalenderjaar 2017. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de bijbehorende aanslag, maar het bezwaar werd door de heffingsambtenaar gehandhaafd. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de heffingsambtenaar bleef bij zijn standpunt. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 14 december 2021 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt en dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en oordeelde dat het bezwaar tegen de dwangsombeschikking niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn had gereageerd.
Het Hof veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.082 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 januari 2022, en belanghebbende en de heffingsambtenaar kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.