ECLI:NL:GHARL:2022:326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
21/00026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en dwangsom bij heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 205.000 voor het kalenderjaar 2017. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en de bijbehorende aanslag, maar het bezwaar werd door de heffingsambtenaar gehandhaafd. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, maar de heffingsambtenaar bleef bij zijn standpunt. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 14 december 2021 werd de gemachtigde van belanghebbende gehoord, evenals de heffingsambtenaar. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof stelde vast dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt en dat de heffingsambtenaar in gebreke was gebleven. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en oordeelde dat het bezwaar tegen de dwangsombeschikking niet-ontvankelijk was, omdat belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn had gereageerd.

Het Hof veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.082 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 januari 2022, en belanghebbende en de heffingsambtenaar kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00026
uitspraakdatum:
18 januari 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2020, nummer AWB 19/6434, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
Belastingcentrum Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [adres] 118 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 205.000 (hierna: de beschikking). Tegelijk met de beschikking is een aanslag onroerende-zaakbelasting voor het jaar 2017 opgelegd (hierna: de aanslag).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 11 mei 2017 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende alsnog te horen en vervolgens opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
1.4.
In de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar geschreven dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet zal worden gehonoreerd.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2019 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom.
1.6.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Belanghebbende heeft op 25 juni 2021 een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen op 14 december 2021 plaatsgevonden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. J.W. Vugts als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heffingsambtenaar [naam1] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend 28 februari 2017.
2.2.
Belanghebbende heeft op 6 april 2017 tegen de beschikking en de aanslag pro forma bezwaar gemaakt.
2.3.
Belanghebbende heeft per e-mail van 9 mei 2017 het bezwaar aangevuld.
2.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 11 mei 2017 de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
2.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2017, nr. AWB 17/3111, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de heffingsambtenaar om belanghebbende alsnog te horen en vervolgens opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
2.6.
Op 25 juli 2018 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 14 februari 2019 het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Voor het belastingjaar 2017 hebben wij bij uw organisatie bezwaar gemaakt namens belanghebbende [naam2] tegen de WOZ-beschikking voor het object (…).
Verder wil ik u ook verzoeken om alsnog de uitspraak op het bezwaarschrift voor het object aan de [adres] 118 aangaande tijdvak 2017 aan ons te doen toekomen.”
2.8.
In de in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar geschreven dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet zal worden gehonoreerd omdat ten tijde van de ingebrekestelling de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar nog niet was verstreken.
2.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 29 maart 2019 het volgende aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Wij hebben eindelijk de vier uitspraken op de bezwaarschriften ontvangen aangaande de bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikkingen van de volgende belanghebbenden: (…) [belanghebbende] (…).
U geeft daarin aan dat er geen recht op dwangsom is. Echter, het is onduidelijk of u officieel uitspraak doet op mijn verzoek om dwangsom, daar o.a. de bezwaarclausule mist. Ik wil u erop wijzen dat ik het als een officiële uitspraak op mijn verzoek om dwangsom zal beschouwen indien ik niet binnen zeven dagen een reactie ontvang dat ik dit anders moet zien. Ik kan u helaas niet langer de tijd bieden omdat anders de bezwaartermijn in het gedrang komt.”
2.10.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 april 2019 aan de heffingsambtenaar geschreven, voor zover van belang:
“Het betreft de uitspraak op ons bezwaarschrift van 26 februari 2019 in de volgende zaak: aanslagnummer [nummer] (t.n.v. [belanghebbende] ). De aanslag ziet nog op belastingjaar 2017. Eerder zijn deze zaken terugverwezen naar de bezwaarfase door de Rechtbank.
Allereerst wil ik aangeven dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De bezwaarclausule in de uitspraak op ons verzoek om dwangsom ontbreekt namelijk. Er wordt wel een beroepsclausule vermeld. Echter, de beroepsclausule ziet op de uitspraak op het bezwaarschrift, niet op het verzoek om dwangsom en is bovenal iets anders als een bezwaarclausule. Tevens is de uitspraak op ons verzoek om dwangsom niet opgenomen in een aparte brief, maar wordt in de uitspraak op het bezwaarschrift vermeld.
Volgens u hebben wij geen recht op een dwangsom omdat de termijn om uitspraak te doen op ons bezwaarschrift ten tijde van de door ons verstuurde ingebrekestelling nog niet verstreken zou zijn. Echter, wij hebben de ingebrekestelling op 12 september 2018 verstuurd en u heeft de uitspraak op het beroepschrift ontvangen op 27 december 2017. Dit zou betekenen dat u meent dat u na terug verwijzing naar de bezwaarfase meer dan achten halve maand de tijd heeft om uitspraak te doen op het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dan allang verstreken. Bovendien doet u er uiteindelijke meer dan één jaar over na uitspraak op het beroepschrift om uitspraak te doen op het bezwaarschrift. (…).
Graag ontvangen wij per mail dan wel per post, per ommegaande een bevestiging van het door ons ingediende bezwaarschrift.”
2.11.
Belanghebbende heeft op 14 mei 2019 een brief van de heffingsambtenaar ontvangen met het verzoek een volmacht te overleggen.
2.12.
Belanghebbende heeft aan de heffingsambtenaar geschreven dat vóór 12 juni 2019 uitspraak op het bezwaarschrift tegen het afwijzen van de dwangsom moet worden gedaan omdat anders beroep zal worden ingesteld.
2.13.
Belanghebbende heeft op 21 augustus 2019 een volmacht gegeven om:
“Hem te vertegenwoordigen bij het voeren van de juridische procedure omtrent de bezwaar- en (hoger) beroepsprocedure tegen het afwijzen van de dwangsom door Tribuut die voortvloeit uit de bezwaarprocedure tegen de WOZ-waarde over belastingjaar 2017 en waarvoor Tribuut graag een nieuwe recente machtiging wil ontvangen.”
2.14.
Belanghebbende heeft op 12 september 2019 genoemde volmacht aan de heffingsambtenaar verzonden.
2.15.
Belanghebbende is op 29 oktober 2019 in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel, die het beroepschrift heeft doorgestuurd naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beschikking en de aanslag ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 1.260.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6:12, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4.2.
Aangezien belanghebbende op 26 april 2019 bezwaar heeft gemaakt en belanghebbende ná deze datum de heffingsambtenaar in gebreke heeft gesteld, is tussen partijen – ná de zitting van het Hof – terecht niet meer in geschil dat is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, lid 2, van de Awb. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Voor dat geval hebben partijen ter zitting van het Hof aangegeven dat de zaak niet naar de Rechtbank hoeft te worden teruggewezen.
4.3.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb wordt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom door het bestuursorgaan bij beschikking vastgesteld (hierna: de dwangsombeschikking). Indien de aanvrager het niet eens is met de dwangsombeschikking kan hij bezwaar maken en eventueel beroep instellen (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 934, nr. 8, blz. 7). Het bestuursorgaan kan de dwangsombeschikking tegelijk geven met de beschikking op aanvraag, maar verplicht is dit niet (vgl. CRvB 14 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:990).
4.4.
Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat het hem niet duidelijk was of de heffingsambtenaar een dwangsombeschikking had genomen en dat in de uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 alleen een rechtsmiddelverwijzing voor het in beroep gaan was opgenomen en niet voor het maken van bezwaar.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof kan uit de uitspraken op bezwaar van 26 februari 2019 worden afgeleid dat de heffingsambtenaar op die dag de dwangsombeschikking heeft genomen. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In het onderhavige geval verstreek de bezwaartermijn op 9 april 2019.
4.6.
Het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking is door de heffingsambtenaar op 26 april 2019 ontvangen, waarbij het Hof nog opmerkt dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat de e-mail van 29 maart 2019 niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt. Het bezwaar is derhalve niet binnen de wettelijke bezwaartermijn ingediend.
4.7.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.8.
De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat een belastingplichtige zich op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan beroepen indien een rechtsmiddelenclausule ontbreekt. Dit beroep faalt echter indien op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belastingplichtige wist dat hij binnen zes weken bezwaar moest maken (vgl. HR 5 december 2014, nr. 13/05801, ECLI:NL:HR:2014:3510 en nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441).
4.9.
Belanghebbende heeft voor het maken van bezwaar tegen de dwangsombeschikking gebruik gemaakt van de diensten van een professionele partij, te weten Kosteloosbezwaar.nl. Van die professionele partij kan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de heffingsambtenaar bezwaar te maken tegen de dwangsombeschikking en van de termijn waarbinnen dit bezwaar gemaakt dient te worden. Steun voor deze aanname kan worden gevonden in de e-mail van 29 maart 2019 van de gemachtigde van belanghebbende aan de heffingsambtenaar (zie 2.9). Bedoelde kennis kan aan belanghebbende worden toegerekend, zodat hij niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat de heffingsambtenaar hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de dwangsombeschikking.
4.10.
Aangezien geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat het bezwaar tegen de dwangsombeschikking niet-ontvankelijk is.
Slotsom
Op grond van het onder 4.2 overwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (beroepschrift, bijwonen van de zitting)  wegingsfactor 0,5  € 541 = € 541 (voor de procedure in eerste aanleg) en op 2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen van de zitting)  wegingsfactor 0,5  € 541 = € 541 (voor het hoger beroep), derhalve in totaal € 1.082, aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wat de wegingsfactor betreft, verwijst het Hof nog naar de richtsnoer proceskostenvergoeding, opgenomen in de uitspraak van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar ontvankelijk,
– verklaart het bezwaar tegen de dwangsombeschikking nietontvankelijk,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.082, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. A.E. Keulemans en, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 januari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.