ECLI:NL:GHARL:2022:3506

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
200.298.873
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie na verwijzing Hoge Raad, stelling man is geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid

In deze zaak betreft het een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake partneralimentatie na verwijzing door de Hoge Raad. De vrouw had in eerste aanleg bij de rechtbank Limburg verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 11.745,- per maand, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen en de alimentatie vastgesteld op lagere bedragen. De vrouw ging in hoger beroep, maar het hof 's-Hertogenbosch vernietigde de eerdere beschikking en stelde de alimentatie op verschillende bedragen in de tijd vast. De man stelde cassatie in, maar de Hoge Raad verwierp zijn beroep en verwees de zaak terug naar het hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Het hof moest nu beslissen over de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man verschuldigd was voor het gebruik van de echtelijke woning en de indexering van de partneralimentatie. Het hof oordeelde dat de gebruiksvergoeding geen invloed had op de hoogte van de behoefte van de vrouw, omdat deze vergoeding niet daadwerkelijk door de vrouw werd betaald en enkel onderdeel was van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Het hof besloot dat de vrouw recht had op een partneralimentatie van € 5.580,- netto per maand, die geïndexeerd moest worden. De man had ook een nieuw standpunt ingenomen over de huurinkomsten die in mindering moesten worden gebracht op de behoefte van de vrouw, maar het hof oordeelde dat deze discussie niet opnieuw kon worden geopend. Uiteindelijk werd de beschikking van de rechtbank Limburg vernietigd en werd de partneralimentatie opnieuw vastgesteld, met de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.873
(zaaknummer rechtbank Limburg 227878)
beschikking na verwijzing door de Hoge Raad van 3 mei 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra te Maastricht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.H.J. van der Pluijm te Panningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 16 april 2021 een beschikking gegeven en daarbij
in het door de man ingestelde principale beroephet beroep verworpen en
in het door de vrouw ingestelde incidentele beroepde beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019 vernietigd en de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Voor het eerdere verloop van de procedure in hoger beroep tot 7 november 2019 wordt verwezen naar de voornoemde beschikking van de Hoge Raad (zaaknummer 20/00421).
1.2
De advocaat van de man heeft bij brief die is ingekomen ter griffie van het hof op 12 juli 2021 verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
De advocaat van de vrouw heeft bij brief die is ingekomen ter griffie van het hof op 13 juli 2021 op dit verzoek gereageerd.
1.4
Ter griffie van het hof zijn daarna binnengekomen:
- een journaalbericht van mr. Tuinstra van 20 oktober 2021 met een brief van diezelfde datum en producties;
- een journaalbericht van mr. Van der Pluijm van 10 november 2021 met een brief van diezelfde datum en producties;
- een journaalbericht van mr. Tuinstra van 28 januari 2022 met een brief van diezelfde datum en producties;
- de memorie/akte na verwijzing door de hoge raad van de man;
- een journaalbericht van mr. Van der Pluijm van 8 februari 2022 met brief van diezelfde datum en bijlage 1, 2 en 3;
- een memorie na verwijzing van de vrouw;
- een journaalbericht van mr. Tuinstra van 18 februari 2022 met een brief van diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Van der Pluijm van 21 februari 2022 met een productieoverzicht en bijlagen 24 en 25;
- een journaalbericht van mr. Tuinstra van 2 maart 2022 met productie 6.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.Het geschil in eerste aanleg, bij het hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad

2.1
De vrouw heeft - voor zover in deze procedure nog van belang - in eerste aanleg bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, verzocht te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 9 juni 2016, een bedrag van € 11.745,- per maand aan haar dient te voldoen.
De rechtbank heeft in de eindbeschikking van 28 februari 2018 - voor zover in deze procedure van belang - de beschikking van de rechtbank van 22 februari 2016 (hersteld op 7 april 2016) ten aanzien van de partneralimentatie gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 9 juni 2016 (datum inschrijving van de echtscheiding tussen partijen) aan de vrouw een bedrag van € 7.446,- per maand, met ingang van 1 januari 2017 een bedrag van € 7.602,32 per maand, met ingang van 1 januari 2018 een bedrag van € 5 .017,- per maand en met ingang van 1 januari 2019 een bedrag per maand van € 3.441,- dient te betalen, te vermeerderen met de indexering per 2019, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De rechtbank heeft ook een beslissing gegeven ten aanzien van de onderhoudsbijdrage ten laste van de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden kinderen van partijen.
2.2
De vrouw is in hoger beroep gekomen van deze beschikking van 28 februari 2018. Zij heeft het hof ’s-Hertogenbosch verzocht de beschikking in eerste aanleg te vernietigen en haar verzoeken alsnog toe te wijzen.
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 7 november 2019 de beschikking van de rechtbank Limburg ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en - uitvoerbaar bij voorraad - de partneralimentatie met ingang van 1 december 2016 tot 1 juli 2018 op € 9.264,- per maand, met ingang van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 op € 6.115,- per maand en met ingang van 1 januari 2019 op € 4.140,- per maand vastgesteld.
Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen geoordeeld dat de grieven van de falen, ofwel niet tot een andere uitkomst leiden, behoudens de grieven met betrekking tot de ingangsdatum. Dit betekent dat de man van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 een bijdrage van € 1.118,99 per maand en met ingang van 1 januari 2018 tot 18 december 2018 een bijdrage van € 1.011,66 per maand moest voldoen. Met ingang van 18 december 2018 is de man als onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige2] verschuldigd van € 484,39 per maand.
2.3
De man heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch. De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 16 april 2021 in het principale beroep van de man overwogen dat de klacht van de man onder 2.50-2.56 in zijn verzoekschrift tot cassatie ten aanzien van de onderhoudsbijdrage voor de dochter faalt. De overige klachten van de man leiden naar het oordeel van de hoge raad evenmin tot cassatie. In het incidentele beroep van de vrouw heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de klachten van de vrouw gericht op de overwegingen van het hof over de gebruiksvergoeding doel treffen. De Hoge Raad is verder van oordeel dat de vrouw terecht klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door bij het vaststellen van haar aanvullende behoefte en de door haar te ontvangen partneralimentatie geen indexering toe te passen. De overige klachten van de vrouw kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad heeft het principale hoger beroep verworpen en in het incidentele hoger beroep de beschikking van het hof ‘s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.

3.De motivering van de beslissing

het juridisch kader na cassatie en verwijzing
3.1.
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
3.2
Het hof zal om te beginnen moeten vaststellen welke onderdelen van de rechtsstrijd van partijen als gevolg van de beschikking van de Hoge Raad thans nog ter beslissing voorliggen. Volgens vaste rechtspraak is de verwijzingsrechter als regel gebonden aan alle in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen van het eerste hof. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden.
De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de vernietigde uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord. Dit geldt ook voor de beantwoording van de vraag of van voortbouwende beslissingen of van beslissingen die onverbrekelijk met de vernietigde beslissing samenhangen, sprake is.
3.3
Voorts geldt volgens vaste rechtspraak als uitgangspunt dat de verwijzingsrechter het overgebleven deel van het geschil moet beoordelen naar de stand waarin het zich bevond op het moment van wijzen van de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak. Een uitzondering op de regel dat de verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, vormt de door de Hoge Raad in zijn beschikking van 4 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2801) aanvaarde regel dat de alimentatierechter de zaak na vernietiging en verwijzing in volle omvang moet beoordelen, met inachtneming van alle op dat moment bestaande omstandigheden. Deze regel is herhaald in de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6741), in welke beschikking is opgenomen dat de aard van het geschil betreffende een uitkering tot levensonderhoud, welke aard vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken aangaande een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vermelde gronden, een uitzondering wettigt op de regel dat de rechter geen acht hoort te slaan op grieven die na het verzoekschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep zijn aangevoerd en dat beide partijen bij een dergelijk geschil daarom belang erbij hebben dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste (feitelijk) ressort.
In alimentatiegeschillen dient de alimentatierechter de zaak, behoudens uitzonderingen, na vernietiging en verwijzing dus in volle omvang te beoordelen op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval.
3.4
In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het aan partijen voorts toegestaan desgewenst hun stellingen aan te passen (i) als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of als (ii) sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden. Een beroep op feiten die zich na de vernietigde uitspraak hebben voorgedaan, mag slechts worden gedaan indien partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden. De verwijzingsrechter moet feiten en omstandigheden als hiervoor aangeduid mede in zijn beoordeling betrekken.
Ten slotte mogen partijen in het geding na cassatie en verwijzing hun stellingen desgewenst ook aanpassen indien (iii) sprake is van nieuwe wetgeving na de bestreden uitspraak of (iv) van gewijzigd recht.
3.5
Daarnaast wordt de verwijzingsrechter geacht ambtshalve rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv), mits hij daarbij blijft binnen de grenzen van de rechtsstrijd na verwijzing en het aanvullen niet ten behoeve van een reeds beslist geschilpunt geschiedt.
de punten waarover moet worden beslist na cassatie en verwijzing
3.6
Niet ter discussie staat dat door dit hof op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 een (aanvullende) beslissing dient te worden gegeven over 1) de vraag of de gebruiksvergoeding die vrouw verschuldigd is aan de man voor het gebruik van de echtelijke woning van invloed is op de mate van behoeftigheid van de vrouw en de partneralimentatie en over 2) de indexering van de aanvullende behoefte van de vrouw en de hoogte van de partneralimentatie ten gevolge daarvan.
3.7
De man heeft een derde punt voorgelegd aan het hof. De man stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de behoefte en partneralimentatie aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met bruto=netto huurinkomsten van € 2.362,68 per maand in plaats van de door het hof ‘s-Hertogenbosch van 7 november 2019 vastgestelde bedrag van € 669,25 per maand.
De man verzoekt daarom dit hof daarom laatstgenoemde beschikking te wijzigen voor wat betreft de partneralimentatie en te bepalen dat hij aan de vrouw ter zake partneralimentatie moet betalen:
- van 9 juni 2016 tot 1 januari 2017 een bedrag ad € 5.735,- bruto per maand;
- 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een bedrag ad € 5.998,-bruto per maand;
- 1 januari 2018 tot 1 juli 2018 een bedrag ad € 6.182,- bruto per maand;
- 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag ad € 3.055,- bruto per maand;
- 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 een bedrag ad € 1.352,- bruto per maand;
- 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 een bedrag ad € 1.520,- bruto per maand;
- vanaf 1 januari 2021 een bedrag ad € 1.770,- bruto per maand;
althans een bedrag of termijn en/of een andere afbouwregeling als dit hof juist acht, kosten rechtens.
De man heeft in zijn memorie gesteld dat de alimentatierechter na vernietiging en verwijzing in een alimentatiezaak de zaak in volle omvang moet beoordelen en recht moet doen op basis van alle op dat moment bestaande relevante omstandigheden (HR 4 december 1998, NJ 1999,/675, zie ook Asser Procesrecht / Korthals Altes & Groen 7 2015/333 en nr. 336 voor wat betreft nieuwe stellingen na verwijzing). Behoefte en draagkracht zijn steeds onderhavig aan wijziging, in alimentatiezaken geldt een beperkt gezag van gewijsde en een uitzondering op de twee-conclusieregel.
Bij journaalbericht van 21 februari 2022 heeft de man als productie 24 een nieuwe berekening ingediend van de huurpenningen minus de exploitatiekosten, waarvan hij heeft aangetoond dat hij deze betaalt, en minus belastingen per jaar. Het bedrag dat hij in productie 24 heeft berekend moet in mindering op de behoefte van de vrouw worden gebracht, aldus de man.
3.8
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Primair stelt de vrouw dat geen huurinkomsten in mindering op haar behoefte moeten worden gebracht. Het gaat om de verhuur aan de man van een pand uit de zestigerjaren met achterstallig onderhoud. De stelling dat de vrouw de bruto huurinkomsten netto ontving, betrof een geheel nieuw standpunt van de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bij het hof
‘s-Hertogenbosch, aldus de vrouw. De man heeft het exploitatieresultaat uitgewerkt in zijn brief van 28 november 2019 op pagina 3. Zijn standpunt was dat de huurinkomsten minus de lasten van het pand tot een resultaat vóór belastingen en vóór aflossingen leidden van € 8.031,-. De vrouw blijft bij de eerder door haar opgevoerde lasten. Er is sprake van een aflossingsverplichting en uit het huurcontract volgt wie welke kosten moet dragen. Uit productie 5 blijken haar lasten die betrekking hebben op het pand.
Daarnaast stelt de vrouw dat het hof ‘s-Hertogenbosch in het kader van haar behoeftigheid heeft overwogen dat geen rekening met rendement en interen op vermogen moet worden gehouden. In dat licht is het onverklaarbaar en onbegrijpelijk dat het hof wél rekening heeft gehouden met het rendement (de huurinkomsten) op het Duitse pand als zijnde inkomsten om te voorzien in haar dagelijkse levensonderhoud in plaats van dat deze inkomsten ook mogen kunnen worden gebruikt om te voorzien in haar pensioen of voor vermogensopbouw.
3.9
Anders dan partijen voor ogen hebben, heeft de uitspraak van de Hoge Raad naar het oordeel van dit hof tot gevolg dat de discussie over de hoogte van huurinkomsten die in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de mate waarin de vrouw zelf in haar behoefte voorziet, niet heropend is of kan worden.
Het hof stelt vast dat de man als derde onderdeel van zijn derde klacht aan de Hoge Raad heeft voorgelegd zijn stelling dat het hof ’s-Hertogenbosch een bedrag van € 2.362,- per maand als huurinkomsten uit de verhuur van het pand in Duitsland in mindering had moeten brengen op de behoefte van de vrouw in plaats van € 669,25 per maand. (
In de conclusie van de procureur-generaal van 13 november 2020 is op dit punt overwogen dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Voor zover de man bedoelde dat het hof rekening had moeten houden met de netto huurinkomsten na huurverhoging faalt de klacht eveneens. Het lag volgens de procureur-generaal op de weg van de man om dan te stellen wat de meest recente netto huurinkomsten bedroegen en dat heeft hij nagelaten. Dit onderdeel stuit daarom af, aldus de procureur-generaal.) De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit onderdeel van de klacht van de man niet tot cassatie kan leiden.
Omdat de Hoge Raad reeds kennis heeft genomen van de stelling van de man dat de bruto huurinkomsten in aanmerking hadden moeten worden genomen, is wat betreft dit discussiepunt sprake van een uitzondering op grond waarvan de alimentatiekwestie op dit punt niet meer in volle omvang voor ligt. De stelling van de man betreft geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid, behoudens dat hij de huurinkomsten opnieuw heeft berekend en op een ander bedrag per jaar uitkomt. Een nadere onderbouwing is in deze procedure naar het oordeel van het hof niet meer mogelijk. Het hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad hebben op dit punt reeds beslist, het debat hierover is gesloten.
Hetzelfde geldt voor de stellingen van de vrouw wat betreft het in aanmerking nemen van de huurinkomsten door het hof, anders dan ten aanzien van het rendement en interen op vermogen. Zij heeft bij de Hoge Raad als klacht voorgelegd dat het onbegrijpelijk is dat het hof de huurinkomsten op haar behoefte in mindering heeft gebracht, omdat dit volgens haar ook inkomen en vermogen betreft dat zij moet kunnen aanwenden voor vermogens- en pensioenvorming, terwijl de verdeling ook nog niet vast staat. De Hoge Raad heeft - kort gezegd - geoordeeld dat het inkomen uit verhuur in het debat tussen partijen steeds een afzonderlijke positie heeft ingenomen ten opzichte van het geschil over het rendement uit vermogen en de klacht daarom afstuit. Verder heeft de Hoge Raad ten aanzien van de stelling van de vrouw dat zij in Duitsland nog 20% belasting moet afdragen over de huurinkomsten en jaarlijks € 600,- voldoet aan een Duitse belastingadviseur overwogen dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Volgens de Hoge Raad is, gelet op de uitdrukkelijke betwisting van de man, het oordeel van het hof in het licht van het verdere partijdebat niet onbegrijpelijk. De procedure bij dit hof biedt daarom geen ruimte om hierover opnieuw een oordeel te vragen, ook niet nu het om een alimentatiekwestie gaat. Alle bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval geven daartoe in deze procedure geen aanleiding. De verwijzing door de Hoge Raad moet er niet toe leiden dat partijen in een alimentatieprocedure een nieuwe gelegenheid krijgen om hun eerdere standpunt nader te onderbouwen en aan te passen en het hof twee keer moet beslissen over hetzelfde uitgangspunt in één procedure. De man hanteert een te ruime uitleg indien hij stelt dat alle feiten en omstandigheden die tot wijziging op de voet van artikel 1:401 BW kunnen leiden een rol in deze procedure moeten spelen dan wel ruimte bestaat om te betogen dat de beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019 in dit opzicht van de aanvang af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan . De beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2019 laat dit hof op het punt van de huurinkomsten in het kader van de hoogte van de behoefte van de vrouw daarom in stand.
3.1
Het hof zal hierna daarom een beslissing geven over uitsluitend de twee onder 2.7 genoemd punten.
I.
Is de gebruiksvergoeding die vrouw verschuldigd is aan de man voor het gebruik van de echtelijke woning van invloed is op de mate van behoeftigheid van de vrouw en de partneralimentatie
3.11
Partijen voeren ook een procedure over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de algehele gemeenschap van goederen waarin zij waren gehuwd. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in die verdelingsprocedure bij tussenbeschikking van 6 juni 2019 een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning (de zogeheten gebruiksvergoeding) in de periode van 9 juni 2016 tot 11 augustus 2017 toegekend van € 880,88 netto (€ 1.545,31 bruto) per maand. De vrouw heeft in de onderhavige procedure in hoger beroep bij het hof ’s-Hertogenbosch betoogd dat haar behoefte met dit bedrag moet worden verhoogd. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft dit niet gedaan omdat het hof het aannemelijk acht dat partijen de gebruiksvergoeding betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De Hoge Raad is vervolgens van oordeel dat de aard van de gebruiksvergoeding onverlet laat dat de vrouw in de desbetreffende periode met woonlasten werd geconfronteerd en de gebruiksvergoeding voor haar in zoverre een behoefteverhogend effect sorteerde. Zonder nadere motivering valt volgens de Hoge Raad niet in te zien dat de omstandigheid dat aannemelijk is dat de man en de vrouw de gebruiksvergoeding zullen betrekken bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, rechtvaardigt om in het kader van de bepaling van de behoefte van de vrouw en de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie geen rekening te houden met die gebruiksvergoeding. De daarop gerichte klachten treffen doel volgens de Hoge Raad.
3.12
De man stelt hierover in de procedure bij dit hof dat de gebruiksvergoeding niet tot de huwelijkse welstand van partijen moet worden gerekend, omdat het een tijdelijke kostenpost voor de vrouw betreft. Bovendien betaalt de vrouw deze vergoeding niet daadwerkelijk aan hem en dus drukt deze last feitelijk niet op haar budget, het is slechts onderdeel van de vermogensrechtelijke afwikkeling. Daarom moet bij de berekening van de behoefte van de vrouw geen rekening met de gebruiksvergoeding wording gehouden.
3.13
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat in navolging van het arrest van de Hoge Raad haar behoefte moet worden verhoogd met de door haar te betalen gebruiksvergoeding.
3.14
Dit hof oordeelt na terug verwijzing door de Hoge Raad hierover als volgt.
De Hoge Raad heeft geen inhoudelijk oordeel over de kwestie gegeven, maar slechts overwogen dat sprake is van een motiveringsgebrek over dit onderdeel door het hof ’s-Hertogenbosch. Dit hof is evenals het hof ’s-Hertogenbosch van oordeel dat de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man verschuldigd is niet van invloed is op de hoogte van haar behoefte, maar om een andere reden. De hoogte van de behoefte van de vrouw wordt gebaseerd op de mate van welstand van partijen gedurende hun huwelijk. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in dat kader de behoeftelijsten van partijen bekeken en deze behoeftelijsten met partijen tijdens de mondelinge behandeling besproken. Op basis van dat bedrag is het hof ’s-Hertogenbosch tot een totale behoefte van € 5.580,- netto per maand gekomen. Dit is het budget dat de vrouw per 1 december 2016 nodig heeft om maandelijks op hetzelfde welstandniveau als tijdens het huwelijk te kunnen blijven leven. De vrouw hoeft dit budget niet aan te wenden om de gebruiksvergoeding van te betalen, omdat de vergoeding bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap in aanmerking wordt genomen. Ook is het hof van oordeel dat de vergoeding in feite geen woonlast betreft maar een vergoeding voor het feit dat de man niet vrij kan beschikken over zijn deel van het vermogen in de echtelijke woning. Indien de behoefte van de vrouw met haar gebruiksvergoeding aan de man wordt verhoogd, betekent dit dat de man indirect meebetaalt aan deze vergoeding omdat een hogere behoefte van de vrouw veroorzaakt door deze vergoeding tot een hogere partneralimentatie voor de vrouw zal leiden en dat is gelet op het karakter van de gebruiksvergoeding niet redelijk en billijk. Immers, anders ontstaat de situatie dat de man de door hem (te) ontvangen vergoeding terugbetaalt aan de vrouw.
II.
De indexering van de aanvullende behoefte van de vrouw en de partneralimentatie
3.15
Nu dit hof van oordeel is dat gebruiksvergoeding niet van invloed is op de mate van behoeftigheid van de vrouw, is de conclusie dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van € 5.580,- netto per maand.
3.16
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de vrouw en de partneralimentatie alsnog geïndexeerd moeten worden. Dit hof zal dat daarom alsnog doen met inachtneming van de overige uitgangspunten van het hof ’s-Hertogenbosch, omdat deze uitgangspunten thans niet meer voorliggen ter beslissing. Partijen hebben geen klacht gericht tegen het door het hof ’s-Hertogenbosch gehanteerde inkomen van de vrouw en uit de stukken van partijen blijkt dat de inkomsten van de vrouw, nadat het hof voor het jaar 2019 is uitgegaan van een netto inkomen van € 2.803,- netto per maand, niet wezenlijk zijn gewijzigd. Verder stelt het hof vast dat de door het hof ’s-Hertogenbosch gehanteerde ingangsdatum van 1 december 2016 ook niet meer ter nadere beoordeling voorligt.
3.17
Het hof geeft hierna schematisch weer waar de beslissing van het hof ‘s-Hertogenbosch na indexering toe leidt.
Periode
Totale behoefte
vrouw
Geïn-dexeerd
Huur-
inkomsten
Eigen
inkomen
Rest
behoefte
vrouw
Rest behoefte
vrouw na indexering
1-12-2016
tot
1-1-2017
5580
5580
669,25
4910,75
Bruto 9264
4.910,75
bruto
9264
1-1-2017
tot
1-1-2018
5580
5697,18
669,25
5027,93
bruto
9528
1-1-2018
tot
1-7-2018
5580
5782,64
669,25
5113,39
bruto
9710
1-7-2018
tot
1-1-2019
5580
5782,64
669,25
1881
3029,75
bruto
6115
3232,39
bruto
5782
1-1-2019
tot
1-1-2020
5580
5898,29
669,25
2803
2.107,75
bruto
4140
2.426,04
bruto
4117
1-1-2020
tot
1-1-2021
5580
6045,75
669.25
2803
2573,50
bruto
4355
1-1-2021
tot
1-1-2022
5580
6227,12
669,25
2803
2754,87
bruto
4705
vanaf
1-1-2022
5580
6.345,44
669,25
2803
2.873,19
bruto
4901
3.18
De man heeft in de procedure bij dit hof voorts nog gesteld dat de resterende behoefte aan een bijdrage in haar kosten van de man door het hof ’s-Hertogenbosch op een onjuiste wijze is gebruteerd, maar het hof constateert dat de hoogte van de bijdrage van de man er toe leidt dat de vrouw steeds in de hoogste schijf wordt belast.
3.19
De draagkracht van de man is niet in geschil in de procedure bij dit hof.

4.De slotsom

4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal dit hof de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2018, ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie (onderdeel 3.2. van het dictum van die beschikking) vernietigen en beslissen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen overeenkomstig de bedragen die het hof in de hiervoor opgestelde tabel heeft vermeld.
4.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de partneralimentatie betreft.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 28 februari 2018, ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- over de periode van 1 december 2016 tot 1 januari 2017 van € 9.264,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 van € 9.528,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 218 tot 1 juli 2018 van € € 9.710,- bruto per maand;
- over de periode van 1 juli 2018 tot 1 januari 2019 van € 5.782,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2019 tot 1 januari 2020 van € 4.117,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2020 tot 1 januari 2021 van € 4.355,- bruto per maand;
- over de periode van 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 van € 4.705,- bruto per maand;
- over de periode vanaf 1 januari 2022 van € 4.901,- bruto per maand;
de toekomstige termijn telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, P.B. Kamminga en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door de griffier, en is op 3 mei 2022 uitgesproken door D.J.M. van de Voort in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.