ECLI:NL:GHARL:2022:3918

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.298.712/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen opdrachtgever en administratiekantoor over verschuldigdheid facturen en verrekeningsverweer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een opdrachtgever, vertegenwoordigd door [appellant], en een administratiekantoor, Indoor Soccer Centre B.V. (hierna: ISC), over de betaling van onbetaalde facturen. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigt en ISC veroordeelt tot betaling van € 5.112,25, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. ISC heeft zich verweerd met een beroep op verrekening, stellende dat zij een vordering op [appellant] heeft die hoger is dan de vordering van [appellant] op haar. De kantonrechter heeft het beroep op verrekening gehonoreerd en de vordering van [appellant] afgewezen, maar het hof komt tot een andere conclusie. Het hof oordeelt dat het verrekeningsverweer van ISC niet slaagt, omdat onvoldoende aannemelijk is dat er sprake is van onverschuldigde betalingen. Het hof vernietigt de vonnissen van de kantonrechter en wijst de vordering van [appellant] toe, inclusief de gevorderde rente en kosten. De beslissing is genomen op 17 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.298.712/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8388323)
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [naam1] Administratie Adviesbureau,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
bij de kantonrechter: eiser,
advocaat: mr. C.E. van der Wijk, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
Indoor Soccer Centre B.V.,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
ISC,
advocaat: mr. J. Faas, die kantoor houdt te Assen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 januari 2021 en 20 april 2021, die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 juli 2021,
- de memorie van grieven tevens van wijziging (vermeerdering) van eis (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte uitlating producties van [appellant] .
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de processtukken overgelegd en heeft het hof een datum voor dit arrest vastgesteld.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - dat het hof de vonnissen van de kantonrechter vernietigt en ISC (alsnog) veroordeelt om aan hem te betalen € 5.112,25 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldag van de openstaande facturen en € 570,28 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de proceskosten bij de kantonrechter en het hof.
2.4 Deze vordering van [appellant] bevat een vermeerdering van eis, die erin bestaat dat [appellant] nu de wettelijke handelsrente in plaats van de ‘gewone’ wettelijke rente vordert. ISC heeft zich niet tegen deze vermeerdering van eis verzet. Het hof ziet ook geen reden om de vermeerdering van eis ondanks het ontbreken van verzet ertegen (‘ambtshalve’) buiten beschouwing te laten en zal dan ook beslissen op de vermeerderde eis.
3. Waar gaat het in deze zaak om?3.1 [appellant] heeft boekhoudkundige en administratieve werkzaamheden voor ISC verricht. Hij vordert betaling van onbetaald gebleven facturen. ISC weigert betaling, omdat zij in het verleden teveel aan [appellant] betaald heeft doordat ook de betalingen van facturen van [appellant] aan haar voormalig bestuurder en diens vennootschap van haar bankrekening zijn afgeschreven met behulp van machtigingen tot automatische incasso’s. Die machtigingen zijn volgens ISC niet rechtsgeldig afgegeven. ISC vindt dat zij per saldo nog een vordering op [appellant] heeft. Zij doet een beroep op verrekening met deze vordering.
3.2 De kantonrechter heeft het beroep op verrekening gehonoreerd en de vordering van [appellant] afgewezen. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] ten onrechte gebruik gemaakt van de automatische incasso’s, zodat de met behulp daarvan van de bankrekening van ISC afgeschreven bedragen onverschuldigd zijn betaald.
3.3 Het hof komt tot een andere beslissing. Volgens het hof is onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van onverschuldigde betalingen, zodat het verrekeningsverweer van ISC niet slaagt.
3.4 Het hof zal deze beslissing hierna motiveren door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter en op de door de kantonrechter onbehandeld gelaten of verworpen verweren van ISC.
4. De relevante feiten4.1 [appellant] exploiteert een administratieadvieskantoor. Hij heeft een op 17 juli 2015 schriftelijk vastgelegde overeenkomst van opdracht gesloten met ISC. De overeenkomst komt erop neer dat hij met ingang van 1 juli 2015 onder meer de jaarrekening en de deponeringsstukken zal opstellen, administratieve gegevens zal invoeren en belastingaangiftes voor ISC zal verzorgen. Voor deze werkzaamheden is ISC maandelijks € 175,- exclusief btw verschuldigd. In een op 25 juli 2016 schriftelijk vastgelegde, aanvullende opdracht hebben partijen afgesproken dat [appellant] daarnaast met ingang van 1 juli 2016 4 uur per maand administratieve ondersteuning en 4 uur per maand managementondersteuning zal bieden. Met ingang van 1 januari 2018 zou de managementondersteuning worden teruggebracht tot 4 uur per kwartaal. De vergoeding voor de werkzaamheden van [appellant] bedraagt € 370,- exclusief btw per maand en per 1 januari 2018 € 270,- exclusief btw per maand. Op beide overeenkomsten zijn de algemene voorwaarden van [appellant] van toepassing verklaard.
4.2 Toen de overeenkomsten werden gesloten, werden de aandelen in ISC gehouden door RWIN Sportconsultancy B.V. (hierna: RWIN), de persoonlijke vennootschap van de heer
[naam2] en door Dallinga Sport Events B.V. (hierna: Dallinga B.V.) van de heer
[naam3] . Beide vennootschappen hielden 50% van de aandelen en waren bestuurder van ISC.
4.3 Per 1 januari 2018 heeft RWIN haar aandelen verkocht aan mevrouw [naam4] , die toen ook bestuurder werd van ISC. In september 2019 heeft ook Dallinga B.V. haar aandelen verkocht aan [naam4] . De koopovereenkomst is vastgelegd in een contract van
10 september 2019. De levering van de aandelen heeft kort daarna plaatsgevonden.
4.4
[appellant] heeft ISC vanaf 1 juli 2015 maandelijks € 175,- exclusief btw in rekening gebracht en vanaf 1 juli 2016 daarnaast maandelijks € 370,- exclusief btw. De facturen zijn grotendeels door middel van een automatische incasso betaald. Daarnaast zijn door middel van een automatische incasso ten laste van de bankrekening van ISC facturen van [appellant] voor [naam3] en Dallinga B.V. betaald.
4.5
Op 23 september 2019 heeft [appellant] aan ISC een betalingsherinnering gestuurd voor 5 facturen met een totaalbedrag van € 3.133,90 inclusief btw. Het betrof de maandelijkse facturen voor augustus en september 2019 en een factuur van 18 juli 2019 voor specifieke werkzaamheden.
4.6
In een brief van 17 oktober 2019 aan [appellant] heeft de toenmalige advocaat van ISC geschreven dat [appellant] op grond van de overeenkomsten van opdracht vanaf juli 2016 tot en met oktober 2019 een bedrag van € 12.600,- exclusief btw, € 15.246,- inclusief btw, in rekening had mogen brengen, maar dat in deze periode € 36.970,40 van de bankrekening van ISC is overgemaakt naar de bankrekening van [appellant] . De advocaat wees erop dat facturen aan Dallinga (B.V.) niet van de rekening van ISC mochten worden betaald. Hij sommeerde [appellant] het teveel betaalde bedrag van € 21.724,74 terug te betalen.
4.7
In een brief van 30 oktober 2019 heeft de toenmalige advocaat van ISC namens ISC de overeenkomst met [appellant] “voor zover (nog steeds) sprake zou zijn van een overeenkomst” opgezegd per 1 januari 2020.

5.5. De beoordeling van het geschilKan ISC zich in deze procedure op verrekening beroepen?5.1 ISC heeft zich tegen de vordering van [appellant] onder meer beroepen op verrekening; zij stelt dat zij een vordering op [appellant] heeft die hoger is dan de vordering van [appellant] op haar. De vordering van [appellant] is om die reden niet toewijsbaar, meent ISC.

5.2
[appellant] heeft er, op zichzelf terecht, op gewezen dat in artikel 6:136 BW is bepaald dat de rechter een vordering ondanks een door de gedaagde gedaan beroep op verrekening kan toewijzen wanneer de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Uiteraard moet de vordering dan, los van het beroep op verrekening, wel toewijsbaar zijn. Artikel 6:136 BW kent de rechter een ‘discretionaire’ bevoegdheid toe: de rechter hoeft niet van deze bevoegdheid gebruik te maken, maar mag dat wel. De rechter zal zich bij die keuze laten leiden door wat de redelijkheid in de omstandigheden van het geval meebrengt.
5.3
Het hof zal de tegenvordering van ISC dan ook inhoudelijk beoordelen. Wanneer blijkt dat niet zonder verder onderzoek of bewijslevering op die vordering kan worden beslist, zal het hof gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 6:136 BW. In dat geval kost het beslissen op de tegenvordering van ISC toch al extra tijd en geld en weegt de met een beslissing door het hof gemoeide besparing niet zo zwaar dat daarvoor het belang van [appellant] moet wijken dat snel op zijn eigen vordering wordt beslist.
Op welke bedragen had [appellant] op grond van de overeenkomsten met ISC recht?5.4 Partijen hebben twee overeenkomsten gesloten, een met ingang van 1 juli 2015 en een met ingang van 1 augustus 2016. De overeenkomsten zijn in elk geval per 1 januari 2020 geëindigd.
5.5
ISC stelt in hoger beroep dat de eerste overeenkomst een looptijd tot 1 juli 2016 had. Voor de in die overeenkomst voorziene werkzaamheden was een vergoeding van € 175,- per maand overeengekomen. Per 1 juli 2016 ging de tweede overeenkomst in. De in die overeenkomst vermelde vergoeding van € 370,- per maand zag ook op de werkzaamheden die [appellant] op grond van de eerste overeenkomst verrichtte. Bovendien werd die vergoeding per 1 januari 2017 verminderd tot € 270,- per maand, aldus ISC. Het hof merkt op dat dat laatste niet juist is. In het tweede contract is bepaald dat de vergoeding van € 270,- verschuldigd is vanaf 1 januari 2018.
5.6
Volgens [appellant] kan ISC dat verweer niet meer voeren. Hij wijst er allereerst op dat ISC geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van twee overeenkomsten van opdracht waarvoor per maand € 175,- en € 370,- diende te worden betaald. Dit argument faalt. ISC heeft bij de kantonrechter gelijk gekregen. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] immers volledig afgewezen. Zij hoeft om die reden niet zelf hoger beroep (‘incidenteel appel’) in te stellen tegen overwegingen in het vonnis van de kantonrechter waar ze het niet mee eens is. Wanneer het hof zou oordelen dat de grieven van [appellant] slagen en zouden leiden tot toewijzing van de vordering van [appellant] , moet het hof de niet door de kantonrechter besproken of verworpen verweren van ISC alsnog behandelen (vanwege de zogenaamde ‘devolutieve werking’ van het hoger beroep). Daarnaast mag [appellant] , in het eerste processtuk in hoger beroep nieuwe verweren voeren (artikel 348 Rv), ook als die in strijd zijn met wat de kantonrechter heeft overwogen of beslist.
5.7
Deze vrijheid van ISC vindt zijn grens in het zogenaamde ‘gedekte verweer’. Zo’n verweer kan niet meer in hoger beroep worden aangevoerd. Een verweer kan slechts als gedekt worden aangemerkt indien uit de door een partij in eerste aanleg ingenomen proceshouding ondubbelzinnig voortvloeit dat het verweer is prijsgegeven Volgens [appellant] is het nu door ISC gevoerde verweer dat [appellant] vanaf 1 augustus 2016 geen recht meer had op
€ 175,- per maand uit de eerste overeenkomst en per 1 januari 2017 slechts recht heeft op
€ 370,- per maand, zo’n gedekt verweer.
5.8 Om te kunnen beoordelen of het nieuwe verweer van ISC een gedekt verweer is, moet dus worden nagegaan of ISC dat verweer in de procedure bij de kantonrechter uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Om die reden is het van belang na te gaan wat in de procedure bij de kantonrechter naar voren is gebracht over de hoogte van de maandelijks verschuldigde vergoeding. [appellant] heeft in de punten 3 en 4 van de inleidende dagvaarding melding gemaakt van de twee hiervoor genoemde overeenkomsten. In punt 5 heeft hij vervolgens geconcludeerd:

In totaal was gedaagde maandelijks derhalve € 545,- exclusief btw aan eiser verschuldigd.”
In het eerste processtuk van ICS is niet op deze stelling gereageerd.
In zijn conclusie na tussenvonnis heeft [appellant] opnieuw uiteengezet dat sprake is van twee overeenkomsten en dat die overeenkomsten naast elkaar bestaan. Daarin wordt opgemerkt:

De op 25 juli 2016 gesloten overeenkomst [hof: de tweede overeenkomst] betrof een aparte losstaande opdracht voor het gedurende (in totaal) acht uur per maand verrichten van administratieve ondersteuning en managementondersteuning. Voor deze werkzaamheden was gedaagde maandelijks € 370,- exclusief btw per maand verschuldigd. Deze maandelijkse vergoeding was gedaagde verschuldigd náást de maandelijkse vergoeding van € 175,- exclusief btw voor de in de opdracht van 17 juli 2015 genoemde diensten.”
ISC reageert op deze conclusie met een brief van haar gemachtigde, waarin deze onder meer schrijft:

Punten 1 t/m 10 spreken voor zichzelf, er is geen discussie naar aanleiding van de opdrachten van 17-07-2015 en 25-07-2016 en de hoogte van de maandelijks te betalen facturen, middels sepa.
(…)
Punt 29, 30. Dat is de juiste conclusie, de 2 opdrachten kunnen worden berekend vanaf de ingangsperiode tot 1 juli 2019, voor de breuk met J&S en constatering van de mutaties.”
Met deze reactie maakt ISC duidelijk dat zij kennis heeft genomen van het standpunt van [appellant] dat sprake is van twee naast elkaar staande overeenkomsten die hem ieder recht geven op een maandelijkse vergoeding en dat dit standpunt van [appellant] voor haar niet ter discussie staat. Bovendien erkent ISC de hoogte van de op grond van deze overeenkomsten te betalen facturen. Uit deze proceshouding volgt naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig dat ISC een eventueel verweer dat [appellant] geen aanspraak heeft op een vergoeding van € 175,- en
€ 370,- per maand tot aan het einde van de overeenkomst prijsgeeft. Het nu door ISC gevoerde verweer op dit punt is dan ook een gedekt verweer.
5.9
Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] ervan uitgaat dat hij ook vanaf 1 januari 2018 € 370,- per maand mocht blijven declareren, hoewel in het tweede contract vermeld was dat vanaf die datum de vergoeding € 270,- per maand zou worden. ISC heeft ook de stelling van [appellant] dat zij maandelijks € 370,- (en dus geen € 270,-) verschuldigd was, naast het in de eerste overeenkomst afgesproken bedrag van € 175,-, ook ondubbelzinnig erkend. Los daarvan heeft [appellant] zijn stelling dat ISC op basis van de beide overeenkomsten in totaal € 545,- verschuldigd was deugdelijk onderbouwd, onder meer met de schriftelijke verklaringen van [naam3] en [naam2] , de vroegere (middellijk) bestuurders van ISC. In het licht daarvan schiet het verweer van ISC tekort.
5.1
De conclusie is dat het hof ervan uitgaat dat [appellant] vanaf 1 juli 2015 tot 31 december 2019 nog aanspraak had op een vergoeding van € 175,- (ex btw) per maand en daarnaast vanaf 1 augustus 2016 tot aan 31 december 2019 op € 370,- (ex btw) per maand. De facturen
zijn vanaf 1 augustus 2019 onbetaald gebleven. Het betreft over de periode van
1 augustus tot en met 31 december 2019 een bedrag van € 2.725,- ex btw, € 3.297,25 incl. btw.
5.11
[appellant] maakt daarnaast aanspraak op betaling van zijn factuur van 18 juli 2019 van € 1.815,-. Volgens hem gaat het om werkzaamheden betreffende de aandelenoverdracht tussen [naam3] en [naam4] . Hij heeft erop gewezen dat deze factuur is vermeld op de als bijlage 3 bij het contract van 10 september 2019, waarin de verkoop van de aandelen van Dallinga B.V. aan [naam4] is geregeld. In deze bijlage zijn schulden van ISC vermeld. Daaruit volgt volgens [appellant] dat ook [naam4] met deze factuur akkoord was.
5.12
Dat [appellant] als adviseur van ISC bij een aandelentransactie tussen de beide aandeelhouders van ISC betrokken is en ter voorbereiding op die transactie werkzaamheden heeft verricht, is zeer aannemelijk. Daar komt nog bij dat de omschrijving van de werkzaamheden in de factuur ook ziet op werkzaamheden in verband met een dergelijke transactie en dat die factuur ook expliciet is opgenomen op een door beide partijen bij de transactie ondertekende overeenkomst betreffende die aandelenoverdracht. In het licht hiervan heeft ISC haar bij de kantonrechter gevoerde verweer (dat door de kantonrechter niet is besproken) onvoldoende onderbouwd dat de werkzaamheden van [appellant] niet te behoeve van en/of in opdracht van ISC zijn verricht. Het hof zal dat verweer van ISC dan ook niet volgen.
Tussenbalans5.13 [appellant] baseert zijn vordering op ISC op de onbetaald gebleven facturen voor de maandelijkse vergoeding op grond van beide overeenkomsten. Het betreft de vergoeding voor de maanden augustus tot en met december 2019. Daarnaast maakt hij aanspraak op een factuur van € 1.815,- betreffende extra werkzaamheden voor de aandelenoverdracht. De tegen de verschuldigdheid van deze facturen gevoerde verweren falen. Dat betekent dat de vordering van [appellant] op zich, dus afgezien van het verrekeningsverweer, toewijsbaar is. Het hof zal dat verrekeningsverweer nu bespreken, met inachtneming van de in 5.1 - 5.3 vermelde uitgangspunten.
Heeft ISC een (tegen)vordering uit onverschuldigde betaling op [appellant] ?5.14 ISC stelt dat zij een vordering van € 22.845,35 op [appellant] heeft. Dit bedrag is volgens haar in de loop van de tijd ten onrechte door middel van automatische incasso’s, afgeschreven van haar bankrekening naar de bankrekening van [appellant] . Een deel van dit bedrag (€ 5.046,64) betreft betalingen van facturen van [naam3] en Dallinga B.V., een ander deel (€ 7.834,75) betreft de betalingen van € 175,- ex btw per maand in de periode van 1 augustus 2016 tot 1 augustus 2019 - en dan is er nog een bedrag van € 9.963,96 vanwege diverse betalingen waarvoor ISC geen grondslag kan vinden. Volgens ISC zijn al deze bedragen onverschuldigd betaald.
5.15
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellant] aanspraak had op € 175,- ex btw per maand vanaf 1 juli 2015 tot 1 augustus 2016 en op € 545,- (€ 370,- + € 175,-) ex btw per 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2019. Dat betekent dat het bedrag van in totaal
€ 7.834,75 vanwege de continuering van de betalingen van € 175,- per maand niet onverschuldigd is betaald en dat ISC daarnaast vanaf 1 januari 2017 tot 1 augustus 2019 een bedrag van € 100,- ex btw per maand te weinig in aanmerking neemt. Dat leidt in elk geval tot een correctie van € 3.751,- op het door ISC berekende saldo van € 9.963,96.
ISC, op wie de stelplicht en bewijslast rusten van de feiten waarop haar vordering uit onverschuldigde betaling is gebaseerd, heeft het restant van het saldo onvoldoende toegelicht. Zij heeft niet uiteengezet uit welke betalingen dat saldo is opgebouwd en met welke betalingen zij dus moeite heeft. Gelet op de stelling van [appellant] dat hij naast de reguliere werkzaamheden op basis van de beide contracten ook incidentele advieswerkzaamheden heeft verricht, had dat wel van ISC verwacht mogen worden. Het hof verwijst in dit verband naar wat het hiervoor heeft overwogen over artikel 6:136 BW. Doordat ISC haar stellingen summier heeft onderbouwd, kan in deze procedure niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld dat het verrekeningsverweer van ISC gegrond is. Het beroep op verrekening faalt om die reden.
5.16
Het staat niet ter discussie dat van de bankrekening van ISC met behulp van een automatische incasso facturen van [appellant] voor [naam3] en Dallinga B.V. zijn betaald. Volgens [appellant] is dat in overleg met [naam3] gebeurd, toen Dallinga B.V. zelfstandig bevoegd bestuurder van ISC was. De betalingen ten behoeve van Dallinga (B.V.) zijn vervolgens verwerkt in de rekening-courant tussen ISC en Dallinga B.V. Bij de aandelenverkoop van Dallinga B.V. aan [naam4] is de vordering van ISC op Dallinga B.V. uit rekening-courant betaald. Indien de (tegen)vordering van ISC zou worden toegewezen, zou ISC de aan [appellant] gedane betalingen op de facturen aan Dallinga (B.V.) dubbel kunnen verrekenen: een keer door middel van de vereffening van de rekening-courant met Dallinga B.V. en een keer door middel van verrekening met de vordering van [appellant] , aldus [appellant] .
5.17
Het hof stelt vast dat dit verweer van [appellant] steun vindt in een brief van [naam3] van 23 april 2020 aan de toenmalige advocaat van ISC, waarin deze advocaat hem vraagt of [naam3] [appellant] toestemming heeft gegeven om werkzaamheden ten behoeve van Dallinga (B.V.) aan ISC te factureren. [naam3] beantwoordt die vraag als volgt:

De facturen die betrekking hebben op Dallinga Sport Events BV en [naam3] eenmanszaak, zijn met mijn goedkeuring van de bankrekening van ISC geïncasseerd. Deze bedragen zijn bij ISC in mijn rekening courant geboekt, zodat er een schuld ontstond van [naam3] aan ISC. Deze schuld heb ik volledig betaald aan ISC bij aandelen overdracht september vorig jaar. Ik heb voor deze manier van betalen gekozen, omdat ik anders eerst geld van de bankrekening van ISC aan mijn ondernemingen had moeten overboeken, daarna had J&S weer van deze ondernemingen de gelden moeten incasseren. De door mij gekozen manier is simpel en direct. En ik betaal de bedragen sowieso terug. [naam4] is altijd verantwoordelijk geweest voor de back-office, en dus ook voor de bankzaken. Hij heeft altijd alle betalingen en overschrijvingen gezien en akkoord bevonden. Nooit een keer heeft hij de bedragen teruggeboekt, dan wel vragen gesteld.
5.18
Dat de betaling van deze schuld in de rekening-courant tussen ISC en Dallinga B.V. is geboekt, heeft ISC niet weerlegd. Zij heeft, hoewel dat wel op haar weg had gelegen, geen overzicht verstrekt van de rekening-courant tussen haar en ISC. Evenmin heeft zij weerlegd dat Dallinga B.V. haar schuld uit rekening-courant heeft voldaan. Dat [naam3] (naar [appellant] wist) niet bevoegd was om met [appellant] af te spreken dat ISC de facturen van Dallinga (B.V.) zou voldoen tegen boeking in de rekening courant tussen ISC en Dallinga B.V., heeft ISC evenmin aannemelijk kunnen maken. Onder deze omstandigheden heeft ISC ook haar tegenvordering op [appellant] betreffende de betaling van facturen van Dallinga (B.V.), zeker in het licht van artikel 6:136 BW, onvoldoende onderbouwd.
5.19
Indien door Dallinga (B.V.), mede als (minnelijk) bestuurder van ISC, en [appellant] wel de afspraak is gemaakt dat de facturen voor Dallinga (B.V.) van de bankrekening van ISC zouden worden betaald, betekent het enkele feit dat er bij de uitvoering van die afspraak mogelijk iets mis is gegaan nog niet dat onverschuldigd is betaald. Daarom kan in het midden blijven of de sepa-machtigingen met behulp waarvan de betalingen zijn verricht niet aan de daaraan te stellen eisen voldeden, zoals ISC heeft gesteld en de kantonrechter heeft aangenomen.
Conclusies5.20 Het verrekeningsverweer van ISC staat niet aan toewijzing van de vordering van [appellant] in de weg, omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Dat betekent dat de hoofdsom van de vordering van [appellant] toewijsbaar is. Tegen de gevorderde wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Het hof zal deze nevenvorderingen ook toewijzen.
5.21
De grieven van [appellant] tegen de beide vonnissen van de kantonrechter slagen. Het hof zal de vonnissen vernietigen. ISC is bij deze stand van zaken in het ongelijk gesteld. Het hof zal haar veroordelen in de kosten van de procedure bij de kantonrechter (salaris gemachtigde 3,5 punten á € 311,-) en bij het hof (geliquideerd salaris van de advocaat: 1,5 punt, tarief I).

6.6. De beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter van 12 januari 2021 en 20 april 2021,
en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt ISC om aan [appellant] te betalen € 5.112,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata van de facturen waaruit dit bedrag is opgebouwd en met
€ 570,28 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt ISC in de proceskosten van [appellant] en bepaalt deze kosten op:
- € 330,31 (€ 94,31 kosten dagvaarding + € 236,- griffierecht kantonrechter) aan verschotten en € 1.088,50 voor salaris gemachtigde voor de procedure bij de kantonrechter;
- € 441,38 (€ 103,38 kosten dagvaarding + € 338,- griffierecht hof) aan verschotten en
€ 1.180,50 voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.W. Zandbergen en J. Smit en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022, in aanwezigheid van de griffier.