ECLI:NL:GHARL:2022:4222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.294.099
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over belemmering toegang tot binnenterrein en herformulering van gebod en verbod

In deze zaak gaat het om een kort geding waarin [geïntimeerde] vorderingen heeft ingesteld tegen [appellant] wegens het belemmeren van de toegang tot een binnenterrein. Het binnenterrein is alleen toegankelijk via een doorgang onder de huizen, en de woning van [appellant] grenst aan deze doorgang. Er zijn eerder maatregelen genomen om de verkeerssituatie veiliger te maken, maar er is onenigheid over de noodzaak van verdere maatregelen. [geïntimeerde] heeft in kort geding gevorderd dat [appellant] de obstakels die de toegang belemmeren, zou verwijderen en hem te verbieden om in de toekomst soortgelijke objecten te plaatsen. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en is het eens met de beslissing van de voorzieningenrechter, maar heeft het gebod en verbod herformuleerd. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] betrokken is geweest bij het belemmeren van de toegang en dat zijn gedrag een verbod rechtvaardigt. Het hof heeft echter ook geoordeeld dat [appellant] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor objecten die door derden zijn geplaatst. De proceskostenveroordeling is in stand gebleven, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, behalve voor de onderdelen die betrekking hebben op de formulering van het gebod en verbod.

De slotsom is dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigt, met uitzondering van de herformulering van het gebod en verbod. [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom bij overtreding van het verbod en in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.294.099
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 383710)
arrest in kort geding van 24 mei 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I. van Bekkum,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.W. Kobossen.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 juni 2021 hier over. De in dat tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft op 23 september 2021 plaatsgevonden. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de memorie van grieven met productie 1,
- de memorie van antwoord met productie 1 en 2,
- de akte van [appellant] houdende reactie op de door [geïntimeerde] overgelegde producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Samenvatting en beslissing
2.1
Kort gezegd gaat het geschil om het volgende. [geïntimeerde] parkeert zijn auto op één van de daarvoor bestemde parkeerplaatsen op het binnenterrein aan de [adres] . Het binnenterrein is alleen toegankelijk via een doorgang onder de huizen. De woning van [appellant] grenst aan die doorgang. Tot enige tijd geleden werd door één van de gebruikers van het binnenterrein hard gereden op het binnenterrein. Daardoor is bij sommige mensen een onveilig gevoel ontstaan bij de verkeerssituatie ter plaatse. Door de tijd heen zijn al verschillende maatregelen genomen om de verkeerssituatie veiliger te maken, zoals het versmallen van de inrit door het plaatsen van paaltjes. Gebruikers en omwonenden van het binnenterrein zijn het er echter niet over eens of er nog meer maatregelen, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van een zinkpaal, getroffen moeten worden. Op enig moment is een verzwaarde container (met gedurende enige tijd schroeven door het handvat geboord) in de inrit van het parkeerterrein geplaatst met daarachter een stapel tegels. De parkeerplaatsen op het binnenterrein waren daardoor onbereikbaar. De container en tegels zijn inmiddels verwijderd en de inrit is weer toegankelijk.
2.2
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de verzwaarde container en de tegels door [appellant] waren geplaatst. [geïntimeerde] heeft daarom in kort geding gevorderd dat de voorzieningenrechter [appellant] zou gebieden de obstakels te verwijderen (en verwijderd te houden) en hem te verbieden in de toekomst andersoortige objecten in de inrit van het binnenterrein te plaatsen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen. [appellant] is het daar niet mee eens. Daarom heeft hij hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
2.3
Het hof is het eens met de beslissing van de voorzieningenrechter, maar ziet aanleiding om het door de voorzieningenrechter in het dictum opgelegde gebod en verbod te herformuleren. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot die beslissing is gekomen.
Het gedrag van [appellant] rechtvaardigt een (geherformuleerd) verbod
2.4
Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellant] betrokken is geweest bij het belemmeren van de toegang van de inrit van het binnenterrein aan de [adres] . Het hof betrekt in zijn oordeel de volgende feiten en omstandigheden. [appellant] heeft in zijn pleitnotitie in eerste aanleg toegegeven dat hij in het verleden belemmerende objecten heeft neergezet in de inrit van het binnenterrein, zoals een (verplaatsbare) container. Op de vraag van de raadsheer-commissaris tijdens de mondelinge behandeling van 23 september 2021 of [appellant] betrokken was bij het plaatsen van de verzwaarde (en met schroeven doorboorde) container verklaarde [appellant] dat hij niet heeft gezegd dat hij niet betrokken was en dat er volgens hem ook anderen bij betrokken waren. De advocaat van [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard: “
Het voelt niet goed om veroordeeld te worden voor iets waar je voor een kwart aan hebt meegewerkt.” En [appellant] verklaarde: “
Ik weet wel wie het is, maar als de rechter aan mij vraagt wie dat is, ga ik niet antwoorden”. Weliswaar heeft [appellant] verklaard dat meerdere personen betrokken waren bij het plaatsen van de verzwaarde container en de tegels, maar [appellant] heeft niet verklaard dat hij er zelf niet bij betrokken was. Daarnaast stelt het hof vast dat [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de camerabeelden waarover hij beschikt niet heeft overgelegd. Op deze beelden zou te zien zijn wie betrokken is geweest bij het plaatsen van de verzwaarde container en de tegels. Deze weigerachtige houding legt het hof, bezien in samenhang met hetgeen het hof hiervoor over de betrokkenheid van [appellant] heeft overwogen, in het nadeel van [appellant] uit. Het hof zal ervan uitgaan dat [appellant] een relevante rol speelde bij het plaatsen van de verzwaarde container en de tegels. Doordat [appellant] in het verleden de toegang tot de inrit van het binnenterrein heeft belemmerd, kan niet worden uitgesloten dat hij dat in de toekomst weer zal doen. [appellant] gedrag rechtvaardigt daarom het opleggen van een verbod tot het belemmeren van de inrit van het binnenterrein.
2.5
De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg gevolgen verbonden aan de weigering van [appellant] om duidelijk te maken wat zijn rol is geweest in het plaatsen van de verzwaarde container en de tegels in de inrit van het binnenterrein. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van artikel 21 Rv door de voorzieningenrechter. Het hof heeft, zoals hiervoor overwogen, vastgesteld dat [appellant] ook in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven. Gelet op deze proceshouding acht het hof met de voorzieningenrechter de toepassing van artikel 21 Rv op zijn plaats. Het hiertegen gerichte bezwaar van [appellant] slaagt daarom niet.
2.6
In het door [appellant] aangevoerde ziet het hof echter aanleiding om het door de voorzieningenrechter in rov. 2.1 geformuleerde gebod en verbod te herformuleren. [appellant] stelt dat het dictum te breed is geformuleerd, omdat [appellant] op basis van deze formulering gehouden lijkt te zijn om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, alle objecten die de inrit van het binnenterrein blokkeren te verwijderen, ook als deze objecten niet door hemzelf zijn geplaatst. Het hof is het daarmee eens en is van oordeel dat [appellant] niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor belemmerende objecten die door derden
– buiten regie van [appellant] om – in de inrit van het binnenterrein worden geplaatst. Volgens het hof is dit ook de strekking van rov. 2.1 van het vonnis van de voorzieningenrechter geweest. Ter verduidelijking zal het hof het gebod en verbod daarom herformuleren in het dictum van dit arrest.
De proceskostenveroordeling blijft in stand
2.7
De kern van dit hoger beroep ziet op de vraag of het door de voorzieningenrechter opgelegde gebod en verbod terecht is opgelegd. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat het gedrag van [appellant] het opleggen van zo’n gebod en verbod rechtvaardigt. Het oordeel van de voorzieningenrechter blijft inhoudelijk gezien in stand en het hof volgt [appellant] niet in de door hem aangevoerde bezwaren. Het hoger beroep slaagt alleen voor zover het ziet op de formulering van het in het dictum geformuleerde gebod en verbod. In het licht daarvan acht het hof een proceskostenveroordeling van [appellant] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op zijn plaats.
Geen bewijsopdracht
2.8
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is daarnaast niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbij.

3.De slotsom

3.1
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, behalve voor zover het rov. 2.1 en 2.2 van het dictum betreft. [appellant] bezwaar dat het dictum van het bestreden vonnis tot executiegeschillen zou kunnen leiden is namelijk terecht. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen voor wat betreft rov. 2.1 en 2.2 en zal het hof in zoverre opnieuw recht doen.
3.2
Het hof zal [appellant] , als de overwegend in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 338,00 aan griffierecht en op € 2.228,00 (2 punten x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 5 maart 2021, behoudens voor zover het rov. 2.1 en 2.2 betreft, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht:
verbiedt [appellant] de toegang tot de parkeerplaats aan de [adres] op enigerlei wijze te belemmeren;
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 150,00 per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] na betekening van dit arrest niet aan het hiervoor uitgesproken verbod voldoet, tot een maximum van € 6.000,00 is bereikt;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,00 aan griffierecht en op € 2.228.00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, M.S.A. van Dam en Ö. Sari, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.