In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van verschillende onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van meerdere onroerende zaken, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarden voor het jaar 2018. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de waarde van een van de onroerende zaken verlaagd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof heeft de feiten en het verloop van het geding in detail besproken, waarbij de waardepeildatum van 1 januari 2017 centraal stond. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op basis van vergelijkingsobjecten en taxatiematrices. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar in de meeste gevallen aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Echter, voor de woning aan [adres4] 3 BS heeft het Hof geoordeeld dat de waarde te hoog was vastgesteld en deze verlaagd tot € 285.000. Voor de woning aan [adres6] 91 is de waarde vastgesteld op € 1.100.000, zoals overeengekomen door partijen.
Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent schadevergoeding en griffierecht, en heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.