In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 187.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de kwaliteit van de woning in vergelijking met referentieobjecten.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 4 mei 2022, die via beeldbellen plaatsvond, zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat belanghebbende niet had aangetoond dat de waarde te hoog was vastgesteld.
Het Hof concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat aan vergelijkbare woningen een lagere waarde was toegekend zonder dat hiervoor een goede onderbouwing was. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.