Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerden] c.s.,
1.De verdere procedure in hoger beroep
2.Waar gaat deze procedure over?
3.De vaststaande feiten
4.De vordering en de beslissing van de rechtbank
5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep
Grief 1van [appellant] behoeft gelet op deze uitkomst geen behandeling meer.
grieven 2-12van [appellant] stellen in essentie de vraag aan de orde of de rechtbank terecht op het deskundigenrapport is afgegaan bij de bepaling van de waarde van de landerijen.
grieven 2 en 3bevatten geen specifieke bezwaren van [appellant] ten aanzien van het deskundigenrapport en kunnen reeds daarom niet slagen.
Grief 4bevat wel een specifiek bezwaar tegen het deskundigenrapport, te weten het feit dat de deskundigen bij hun waardering zijn uitgegaan van de “marktwaarde” van de landerijen in verpachte staat. Blijkens de daarop volgende
grief 5hadden de deskundigen wat [appellant] betreft dienen uit te gaan van de reële respectievelijk agrarische waarde van de landerijen. Deze grieven falen.
grief 6stelt [appellant] aan de orde dat de deskundigen volgens hem een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de vergelijkende (of comparatieve) methode in het kader van de waardering. Het hof stelt voorop dat [appellant] op zichzelf geen bezwaar maakt tegen toepassing van deze methode door de deskundigen. Wel heeft hij bezwaar tegen de gemaakte keuze voor de drie referentiepercelen die de deskundigen in hun rapport hebben genoemd. Dat bezwaar wordt, zo begrijpt het hof, in
grief 9herhaald. Zijn bezwaar gaat er evenwel aan voorbij dat die keuze verklaarbaar is omdat de deskundigen blijkens hun rapport zich - niet onbegrijpelijk, gezien de ligging van de landerijen - hebben geconcentreerd op het (door grotere gronddruk [4] dan in de omliggende gebieden gekenmerkte) gebied rondom de Eemshaven, terwijl [appellant] ‘zijn’ voorbeelden uit een aanmerkelijk groter gebied heeft gehaald, waar de gronddruk deels lager is. Daarnaast hebben de deskundigen zich gebaseerd op de publicatie 'Waardering verpachte landbouwgrond' uit 2018. Deze publicatie laat familietransacties buiten beschouwing en geeft volgens [appellant] daardoor een verkeerd/vertekend beeld, waardoor deze niet door de deskundigen had behoren te worden gebruikt bij de waardering. Dat is het hof niet met hem eens, omdat hiervoor nu juist werd opgemerkt dat van een klassieke familietransactie (lees: bedrijfsovername in familiesfeer) in het onderhavige geval geen sprake is. Daarop stuit ook af het in hoger beroep aan het adres van de deskundigen gemaakte verwijt van [appellant] dat zij een bepaalde transactie niet hebben ‘meegenomen’ in hun vergelijking, terwijl zij dat wel hadden moeten doen. Het hof volgt [appellant] ook daarin niet. De transactie waarop [appellant] zich in hoger beroep beroept, betreft, anders dan de door deskundigen in aanmerking genomen transacties, weer een bedrijfsovername in familiesfeer, waarvan (hiervoor nu juist werd opgemerkt dat daarvan) in het onderhavige geval geen sprake is. Het is dus alleszins begrijpelijk dat de deskundigen deze transactie, waarbij landerijen voor een (veel) lager bedrag werden verkocht, niet hebben ‘meegenomen’ in de waardering. De grieven 6 en 9 stuiten op dit alles af.
zevende, achtste, (gedeeltelijk) elfde en twaalfde griefstelt [appellant] aan de orde de vraag of de rechtbank een juiste peildatum heeft gehanteerd voor de waardering van de landerijen. Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt is dat de datum van de verdeling als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat daarvan wordt afgeweken. In dit geval heeft de rechtbank van die afwijkingsmogelijkheid gebruik gemaakt en de peildatum vastgesteld op de datum van opname van de percelen door de deskundigen (23 april 2019).
grief 15wordt uitgelegd, waarom - ondanks het feit dat tussen partijen onmiskenbaar sprake is van de verdeling van een gemeenschap ( [appellant] vordert in hoger beroep zelf ook verdeling daarvan) - de weg van de artikelen 7:378 en 379 BW voor [appellant] begaanbaar was en de waarde van de landerijen door de grondkamer had moeten worden vastgesteld.
tiende en dertiende griefstelt [appellant] aan de orde dat de deskundigen in hun rapport enerzijds de vraag of er sprake is van latente niet-agrarische waarde ten aanzien van de landerijen positief hebben beantwoord maar anderzijds hebben aangegeven dat deze latente meerwaarde niet tot uiting komt in de marktwaarde. [appellant] leidt uit de hoge gemiddelde prijs per hectare die door de deskundigen op basis van de drie referentiepercelen is vastgesteld af dat dit prijsverschil ten opzichte van percelen uit de verdere omtrek moet worden verklaard door de aanwezigheid van latente niet-agrarische waarde. Daardoor wordt [appellant] naar zijn zeggen geconfronteerd met een waarde die hij heeft moeten betalen als koopsom, waarin niet-agrarische meerwaarde al is verdisconteerd en moet hij, daarbovenop, ook nog een nabetalingsbeding respecteren vanwege die niet-agrarische meerwaarde. Dat komt, aldus [appellant] , neer op een dubbele afrekening wat betreft de niet-agrarische meerwaarde. Het hof volgt [appellant] niet in deze redenering. De deskundigen hebben hierover het volgende opgemerkt:
grief 14beschoren. Anders dan door [appellant] wordt betoogd laat het feit dat in de onderhavige zaak [appellant] geen voorkeursrecht ex artikel 7:378 BW toekomt
elfde griefstelt [appellant] aan de orde de vraag of hij recht kan doen gelden op een in de verdeling te betrekken vergoeding voor de door hem in de loop der tijd aan de landerijen toegebrachte kavelverbeteringen. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. De vraag of een vergoeding voor dergelijke verbeteringen aan de orde dient te zijn, wordt bestreken door art. 7:350 BW. Het daarin geregelde ‘melioratierecht’ kan blijkens het derde lid van deze wetsbepaling slechts aan de orde zijn als er tijdig vooraf mededeling is gedaan van de voorgenomen verbeteringen en hierna geen verzet is gevolgd van de verpachter dan wel indien de pachter is gemachtigd de betreffende verbeteringen aan te brengen. Niet in geschil is dat dit laatste zich hier niet heeft voorgedaan. Evenmin heeft [appellant] zich beroepen op (concrete) feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er tijdig door hem vooraf mededeling is gedaan van de voorgenomen verbeteringen en hierna geen verzet is gevolgd van verpachterszijde. Zijn ter mondelinge behandeling herhaalde stelling dat hij - als deelgenoot - zelf ook verpachter was en daarmee “zichzelf toestemming heeft gegeven” is, zo al juist en mogelijk, onvoldoende om aan te nemen dat aan de hiervoor genoemde eis is voldaan. [appellant] heeft ook geen schriftelijke stukken in het geding gebracht die op het voorgaande licht werpen respectievelijk die duidelijk maken welke verbeteringen hij wanneer voor welk bedrag ten aanzien van de landerijen heeft aangebracht. De conclusie moet dan ook luiden dat [appellant] op dit punt onvoldoende heeft gesteld en dat de grief faalt.
grief 17komt [appellant] op tegen de toewijzing in eerste aanleg van een eiswijziging van [geïntimeerden] c.s. Deze grief stuit af op het feit dat vanwege artikel 130 lid 2 Rv in hoger beroep niet tegen een dergelijke beslissing kan worden opgekomen. De grief faalt derhalve.
achttiende griefvan [appellant] ziet erop dat de rechtbank bij haar beoordeling van de stellingen van [appellant] een onjuiste datum heeft gehanteerd voor het in de (in rov. 3.5 hiervoor genoemde) pachtprocedure genomen zijn van een memorie van grieven en
grief 19dat de rechtbank heeft miskend dat door [appellant] in het kader van zijn verweer niet enkel naar die memorie is verwezen. Uit deze grieven noch uit de daarop gegeven toelichting is voor het hof als appelrechter respectievelijk [geïntimeerden] c.s. als wederpartij voldoende kenbaar waarom het gestelde tot vernietiging van de bestreden vonnissen zou moeten leiden respectievelijk dat [geïntimeerden] c.s. als wederpartij weten waartegen zij zich moeten verweren. Daarmee voldoen deze ‘grieven’ niet aan de daaraan te stellen eisen en worden zij door het hof buiten beschouwing gelaten.
grieven 20-24stelt [appellant] de toewijzing door de rechtbank van de pachtvordering van [geïntimeerden] c.s. aan de orde. Kernelement van zijn betoog waarom deze vordering niet toewijsbaar zou zijn, vormt de stelling dat het ontbreken van een (na de ruilverkaveling van 1995 opnieuw) goedgekeurde pachtovereenkomst daaraan in de weg staat; zonder goedgekeurde pachtovereenkomst kan immers, aldus [appellant] , op de voet van artikel 7:322 BW, de verpachter geen rechtsvordering ten aanzien van verschuldigde pacht jegens de pachter instellen. Dit betoog wordt door het hof gepasseerd. Als al (veronderstellenderwijs) wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van genoemd wetsartikel in de onderhavige zaak brengt deze bepaling geenszins mee dat een openstaande pachtvordering niet opeisbaar en verschuldigd kan zijn en niet kan worden ‘meegenomen’ in het kader van de verdeling van een gemeenschap van partijen, zoals hier aan de orde [5] . Dit wordt niet anders in het geval dat, zoals hier, sprake is van een beheersregeling, die op 21 november 2016 door de kantonrechter is vastgesteld. Een dergelijke regeling staat op zichzelf niet in de weg aan het in de artikelen 3:178 en 179 BW verankerde recht van een of meer deelgenoten om verdeling van alle tot een gemeenschap behorende goederen te vorderen en daarbij te betrekken een vordering van de nalatenschap op één van de deelgenoten. Daarnaast geldt dat in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot het tussen partijen gewezen arrest van dit hof van 15 maart 2016, het hof voor recht heeft verklaard welke pachtprijs geldt per hectare door [appellant] gepachte grond. [geïntimeerden] c.s. hebben terecht opgemerkt dat ten aanzien van dat oordeel wel geldt dat tussen partijen artikel 236 Rv van toepassing is en dat dat oordeel dus in de onderhavige procedure gezag van gewijsde toekomt. Dat de pachtprijs door het hof ten onrechte mede op basis van (het meetellen van) de hoeve van [appellant] zou zijn bepaald, blijkt overigens niet uit dit arrest en kan ook overigens niet worden aangenomen. Verder is het hof het met [geïntimeerden] c.s. eens dat in redelijkheid geen verschil van mening tussen partijen kan bestaan over de (minimale) hoeveelheid aan [appellant] verpachte grond. Volgens [appellant] is dit blijkens de memorie van grieven 48 ha, terwijl de pachtvordering is gebaseerd op een areaal van 46.26.70 ha, zoals aan oorspronkelijk aan [appellant] is verpacht. Het hof is het ook met de rechtbank en [geïntimeerden] c.s. eens dat de omvang van de vordering door hen goed is onderbouwd en dat de betwisting daarvan door [appellant] in dat licht tekort schiet. Zo heeft [appellant] ook in hoger beroep nagelaten stukken in het geding te brengen die duidelijk maken dat de pachtschuld volledig is betaald of kleiner is dan door [geïntimeerden] c.s. gesteld. Gelet op dit alles acht het hof net als de rechtbank de in eerste aanleg ingestelde pachtvordering (lopende tot 1 februari 2018) toewijsbaar, in die zin dat deze bij de verdeling kan worden betrokken op de wijze, zoals eerder door de rechtbank bepaald.
in incidenteel hoger beroepeen aanvullende pachtvordering ingesteld voor de door [appellant] nog verschuldigde pacht vanaf 1 februari 2018 tot aan de datum van de akte van verdeling, te weten 4 januari 2021. Ook deze vordering acht het hof met verwijzing naar de hiervoor in rov 5.29 genoemde redenen toewijsbaar. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit het enkele achterwege blijven van protest van de door de kantonrechter aangewezen beheerder niet de (vergaande) conclusie van rechtsverwerking worden getrokken. Evenmin is sprake van een pachtkwestie waarvan alleen de pachtkamer kennis kan nemen; het gaat om het in de verdeling betrekken van een schuld aan de nalatenschap, die, zoals overwogen, goed is onderbouwd en anderzijds door [appellant] onvoldoende is betwist. Het hof merkt in dit verband nog op dat [appellant] de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat de pacht halfjaarlijks, op 1 mei en 1 november, steeds over de afgelopen periode diende te worden voldaan ter mondelinge behandeling niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat ook het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Daarmee kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn onvoldoende onderbouwde stelling dat hij de pacht over de periode van 1 november 2020 tot 4 januari 2021 al heeft voldaan. Verder geldt dat [appellant] , mede tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen in rov. 5.25 over kavelverbeteringswerkzaamheden, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij gerechtigd was om kosten van dergelijke werkzaamheden (steeds) op de verschuldigde pachtprijs in mindering te brengen. Gelet op dit alles zal het hof deze vordering van [geïntimeerden] c.s. toewijzen. Gezien die toewijsbaarheid en nu tegen de hoogte van de beslagkosten als zodanig geen verweer is gevoerd, zullen ook de beslagkosten worden toegewezen, op de wijze als in het dictum bepaald.
grief 25gevoerde betoog dat [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg in de proceskosten hadden moeten worden veroordeeld geen hout. Het hof laat de beslissing van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten daarom in stand.