ECLI:NL:GHARL:2022:5749

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
200.287.190/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen tussen familieleden met betrekking tot landerijen en pachtverplichtingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen broers en zussen over de verdeling van een nalatenschap, specifiek de landerijen die door de appellant sinds de jaren '80 worden bewerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de landerijen voor een bedrag van € 2.560.000,- aan de appellant konden worden toebedeeld. Het hof bevestigt deze beslissing en legt uit dat de waarde van de landerijen is vastgesteld door deskundigen, die de marktwaarde in verpachte staat hebben gehanteerd. De appellant heeft in hoger beroep verschillende grieven ingediend, waaronder bezwaren tegen de waardering door de deskundigen en de peildatum voor de waardering. Het hof oordeelt dat de deskundigen correct hebben gehandeld en dat de gekozen peildatum, de datum van opname door de deskundigen, gerechtvaardigd is. Daarnaast wordt de meerwaardeclausule en het winstverrekeningsbeding in de akte van verdeling bevestigd. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank, met uitzondering van enkele onderdelen die opnieuw worden beoordeeld. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familiale band tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.190/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 145551)
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.F. Koenders te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats2] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats1] ,
4. [geïntimeerde4],
wonende te [woonplaats4] ,
5. [geïntimeerde5],
wonende te [woonplaats5] ,
geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna tezamen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 september 2021 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling gelast, die op 24 mei 2022 heeft plaatsgevonden. Op die zitting is door [geïntimeerden] c.s. nog een akte genomen, die op 10 mei 2022 op voorhand is toegezonden. Van de mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt, dat aan de processtukken is toegevoegd.
1.2
Vervolgens heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.

2.Waar gaat deze procedure over?

Deze procedure betreft een geschil tussen familieleden over de (voorwaarden voor) verdeling van een nalatenschap, waaronder de landerijen waarop door [appellant] sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw wordt ‘geboerd’. De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 9 september 2020 geoordeeld dat de landerijen voor een bedrag van € 2.560.000,- aan [appellant] zouden (kunnen) worden toebedeeld. Het hof is het met die beslissing eens en zal hierna uitleggen hoe het tot zijn oordeel gekomen is.

3.De vaststaande feiten

3.1
[geïntimeerden] c.s. en [appellant] zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de zes kinderen van de heer [de vader] (hierna: vader) en mevrouw [de moeder] (hierna: moeder).
3.2
Na het overlijden van vader [in] 1995 hebben de kinderen ( [geïntimeerden] c.s. en [appellant] ) op grond van het testament van vader ieder één zesde deel van de nalatenschap geërfd. Moeder behield haar deel in de door het overlijden van vader ontbonden huwelijksgemeen-schap en kreeg het recht van vruchtgebruik van het erfdeel van de kinderen gelegateerd. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde 46.26.76 ha land, dijk en water (hierna: de landerijen).
3.3
[appellant] had de landerijen sinds 1980 in gebruik. Nadien, in 1995, vlak voor het overlijden van vader, is dit gebruik geformaliseerd via een pachtovereenkomst met vader. De pachtovereenkomst is door de grondkamer goedgekeurd.
3.4
Eind 1995 is een deel van de landerijen betrokken geweest in een ruilverkaveling. Als gevolg daarvan is meer grond toegedeeld dan is ingebracht. Sindsdien beschikt [appellant] over 48.14.02 ha aan landerijen.
3.5
Moeder is [in] 2013 overleden. [geïntimeerden] c.s. en [appellant] zijn bij testament tot erfgenamen benoemd.
3.6
Na het overlijden van moeder is tussen partijen een procedure gevoerd over de hoogte van de door [appellant] verschuldigde pachtprijs. Die pachtprijs is door de pachtkamer van dit hof bij arrest van 15 maart 2016 vastgesteld. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. Voorts is een procedure tussen partijen gevoerd over de verdeling van de retributieopbrengsten in verband met een door SWE geëxploiteerde windmolen die op de landerijen is geplaatst. Bij arrest van 27 augustus 2019, hersteld op 3 december 2019, heeft dit hof de wijze van verdeling van deze opbrengsten vastgesteld, aldus dat voor recht is verklaard dat inzake de verdeling van de windmolenopbrengsten van de familie [achternaam partijen] geldt dat 55% daarvan toekomt aan [appellant] als pachter en 45% aan de gezamenlijke eigenaren, te weten [appellant] en [geïntimeerden] c.s. Ook deze beslissing is onherroepelijk geworden.
3.7
Tussen partijen is voorts een geschil ontstaan over de verdeling van de nalatenschap(pen), hetgeen tot de onderhavige procedure bij de rechtbank Noord-Nederland heeft geleid. Een van de onderdelen van de te verdelen gemeenschap betrof de verdeling van de landerijen. Hierover heeft de rechtbank in eerste aanleg bij tussenvonnis van
2 januari 2019 en in het eindvonnis van 9 september 2020 geoordeeld. Beide partijen hebben zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de landerijen aan [appellant] konden worden toegedeeld, maar zij verschilden van opvatting over de in aanmerking te nemen waarde van de landerijen.
3.8
Door de rechtbank is een drietal deskundigen benoemd dat de landerijen heeft gewaardeerd op een bedrag van € 2.560.000,- ‘tegen marktwaarde in verpachte staat’. De rechtbank heeft zich in haar eindvonnis van 9 september 2020 met de bevindingen van de deskundigen verenigd en, kort gezegd, de verdeling van de nalatenschap gelast, waarbij de landerijen voor dit bedrag aan [appellant] zouden (kunnen) worden toebedeeld.
3.9
Nadat [appellant] bij appeldagvaarding van 3 december 2020 hoger beroep tegen dit vonnis had aangetekend, hebben partijen uitvoering gegeven aan hetgeen in genoemd vonnis is bepaald door het aangaan van een akte van verdeling van 4 januari 2021. In deze akte is onder meer bepaald:
KWIJTING EN DÉCHARGE
Ieder van de deelgenoten heeft het hem/haar ter zake van bovengenoemde verdeling ontvangen, zodat zij elkaar bij deze over en weer, volledige kwijting en décharge verlenen uitsluitend voor wat betreft het in deze akte verdeelde.
AFSTANDDOENING.
Partijen doen afstand van ieder recht om ontbinding wegens niet nakoming of vernietiging van de bij deze akte plaatsgevonden hebbende verdeling en levering te vorderen.
3.1
[appellant] is sinds 4 januari 2021 eigenaar van de landerijen, uitgezonderd de opstelplaats van de windmolen, groot 623 m2, die in onderlinge overeenstemming van partijen onverdeeld is gebleven.

4.De vordering en de beslissing van de rechtbank

4.1
Bij de rechtbank heeft [appellant] , kort gezegd, gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld tot medewerking aan uitkering van gelden die onder SWE berusten alsmede toewijzing gevorderd van verschillende nevenvorderingen, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten, beslag- en nakosten daaronder mede begrepen.
4.2
In reconventie hebben [geïntimeerden] c.s., kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat de gelden die SWE onder zich heeft volledig toekomen aan de grondeigenaar of grondeigenaren tenzij tussen de grondeigenaren en de pachter en/of gebruiker een (andersluidende) schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Daarnaast hebben [geïntimeerden] c.s., naast een aantal nevenvorderingen, een pachtvordering jegens [appellant] ingesteld en verdeling van de nalatenschap van moeder gevorderd alsmede veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 9 september 2020, kort gezegd, de omvang van de gemeenschap tussen partijen alsmede de hoogte van de pachtvordering van [geïntimeerden] c.s. op [appellant] tot 1 februari 2018 vastgesteld, de verdeling van de gemeenschap gelast en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep, kort gezegd, gevorderd dat het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 2 januari 2020 en het eindvonnis van 9 september 2020 zal vernietigen en gevorderd dat het in eerste aanleg door [geïntimeerden] c.s. gevorderde alsnog zal worden afgewezen, althans dat de nalatenschap wordt verdeeld op de wijze als door [appellant] in eerste aanleg voorgestaan. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd dat [geïntimeerden] c.s. worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] op grond van genoemde vonnissen aan hen heeft voldaan, met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten, de nakosten daaronder mede begrepen.
5.2
[geïntimeerden] c.s. zijn van hun kant in incidenteel hoger beroep tegen het vonnis van
9 september 2020 gekomen en hebben, kort gezegd, onder vermeerdering van eis gevorderd dat het hof voor recht verklaart dat de (huidige) pachtschuld van [appellant] , berekend tot
4 januari 2021, € 59.074,79 bedraagt en dat deze in het kader van de verdeling van de nalatenschap(pen) aan [appellant] wordt toebedeeld, onder de verplichting aan elk der andere deelgenoten een bedrag van € 9.845,80 te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente. Ook hebben zij, kort gezegd, gevorderd dat het hof voor recht zal verklaren dat de windmolenopbrengsten die jaarlijks worden verkregen in verband met de gezamenlijke windmolenopstelplaats van partijen na aftrek van een aan [appellant] toekomende jaarlijkse kostenvergoeding van € 7.000,- tussen alle deelgenoten op gelijke basis moeten worden verdeeld.
5.3
[appellant] heeft in hoger beroep 25 genummerde grieven (bezwaren) tegen de vonnissen geformuleerd. De grieven van [geïntimeerden] c.s. in incidenteel appel zijn niet genummerd. De grieven van partijen worden in samenhang met de vorderingen in het principale en incidentele appel hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang alsmede thematisch besproken.
Eiswijziging [geïntimeerden] c.s.
5.4
[appellant] verzet zich tegen de eiswijziging van [geïntimeerden] c.s., stellende (kort samengevat) dat de met die eiswijziging door [geïntimeerden] c.s. aangesneden kwestie van de verdeling van de molengelden reeds is afgedaan door dit hof bij arrest van 27 augustus 2019, verbeterd op 3 december 2019. Dat arrest heeft in deze zaak gezag van gewijsde, aldus [appellant] .
5.5
Het hof overweegt dat op grond van artikel 130 lid 1 Rv juncto artikel 353 lid 1 Rv aan de appellant in principaal of incidenteel appel de bevoegdheid toekomt zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eisende partij is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. In alle gevallen geldt dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde [1] . De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
5.6
Met zijn bezwaar tegen de eiswijziging van [geïntimeerden] c.s. lijkt [appellant] veeleer de ontvankelijkheid van [geïntimeerden] c.s. in twijfel te trekken dan dat zijn bezwaar van doen heeft met de eisen van een goede procesorde. Wat daar ook van zij, het bezwaar wordt door het hof gepasseerd nu [geïntimeerden] c.s. zich blijkens de toelichting op hun vordering baseren op feiten en omstandigheden (te weten het einde van de pachtrelatie met [appellant] als gevolg van de uitvoering van de akte van verdeling van 4 januari 2021) die zich eerst na het wijzen van genoemd arrest hebben voorgedaan. Gelet daarop en omdat gesteld noch gebleken is dat het toelaten van de eiswijziging in dit geval zal leiden tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging, ziet het hof geen reden de eiswijziging niet toe te staan. Het hof zal derhalve recht doen op de eis van [geïntimeerden] c.s. zoals geformuleerd aan het slot van de memorie van antwoord tevens memorie van grieven tevens wijziging van eis.
Ontvankelijkheid [appellant]
5.7
In principaal appel stellen [geïntimeerden] c.s. zich primair op het standpunt dat [appellant] niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen, omdat uit de (hiervoor in rov. 3.8 geciteerde passage in de) akte van 4 januari 2021 volgt dat hij heeft berust in het eindvonnis van de rechtbank en daartegen niet meer kan opkomen. Het hof volgt [geïntimeerden] c.s. daarin niet. Gelet op het feit dat die akte en hetgeen daarin is opgenomen tot stand is gekomen en uitgevoerd op het moment dat het hoger beroep door [appellant] al was ingesteld, mochten [geïntimeerden] c.s. niet, althans niet zonder daarover navraag te doen bij [appellant] , ervan uitgaan dat [appellant] , door aan die akte medewerking te verlenen, afstand wilde doen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen dan wel in het vonnis heeft willen berusten. Dat [geïntimeerden] c.s. zich van de bedoeling van [appellant] op dit punt hebben vergewist is gesteld noch gebleken, terwijl anderzijds namens [appellant] ter mondelinge behandeling onweersproken is gesteld dat bij het opstellen en uitvoeren van de akte haast geboden was, vanwege de in het eindvonnis genoemde termijn, waarbinnen [appellant] door de rechtbank de gelegenheid werd geboden de landerijen over te nemen. Ook in het licht van dit een en ander hebben [geïntimeerden] c.s. onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat zij meenden en mochten menen dat [appellant] , door aan de akte mee te werken, afstand heeft willen doen van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen dan wel in het vonnis heeft willen berusten. De conclusie van dit alles is dan ook dat de (in rov. 3.8 hiervoor geciteerde) passage in de akte, waarop [geïntimeerden] c.s. zich beroepen niet in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van het door [appellant] in hoger beroep gevorderde. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt dus gepasseerd.
Grief 1van [appellant] behoeft gelet op deze uitkomst geen behandeling meer.
Uitgangspunten bij verdeling van een gemeenschap
5.8
Deze zaak betreft de verdeling van (een) nalatenschap(pen) tussen familieleden, die al verscheidene jaren in onmin ( [appellant] aan de ene kant en [geïntimeerden] c.s. aan de andere kant) met elkaar leven en die niet in staat zijn gebleken zelf tot (volledige) verdeling te komen. Het hof stelt voorop dat de rechter die de verdeling van een gemeenschap vaststelt op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW - waarbij hij naar billijkheid rekening moet houden met de belangen van partijen en het algemeen belang - niet gebonden is aan wat partijen hebben gevorderd en niet expliciet in hoeft te gaan op (alles) wat partijen aanvoeren [2] . Het hof stelt verder vast dat partijen in dit geding in hun stellingen geen onderscheid hebben gemaakt in de nalatenschap van vader en moeder, maar de beide nalatenschappen hebben beschouwd als één nalatenschap die na het overlijden van de langst levende ouder, moeder, verdeeld dient te worden. Ook het hof zal daar vanuit gaan.
Deskundigenrapport; motiveringsplicht
5.9
De
grieven 2-12van [appellant] stellen in essentie de vraag aan de orde of de rechtbank terecht op het deskundigenrapport is afgegaan bij de bepaling van de waarde van de landerijen.
5.1
Het hof stelt voorop dat voor de rechter (ook in hoger beroep) een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige [3] . Met inachtneming van deze maatstaf en in het licht van het feit dat deze zaak een verdelingskwestie betreft (zie rov. 5.8 hiervoor) oordeelt het hof als volgt.
Waardebegrip
5.11
De
grieven 2 en 3bevatten geen specifieke bezwaren van [appellant] ten aanzien van het deskundigenrapport en kunnen reeds daarom niet slagen.
Grief 4bevat wel een specifiek bezwaar tegen het deskundigenrapport, te weten het feit dat de deskundigen bij hun waardering zijn uitgegaan van de “marktwaarde” van de landerijen in verpachte staat. Blijkens de daarop volgende
grief 5hadden de deskundigen wat [appellant] betreft dienen uit te gaan van de reële respectievelijk agrarische waarde van de landerijen. Deze grieven falen.
5.12
Noch uit de toelichting op grief 4 noch uit hetgeen ter mondelinge behandeling bij het hof door [appellant] c.s. daarover verder is opgemerkt, laat zich afleiden dat en waarom het feit dat door de deskundigen het begrip “marktwaarde” (in verpachte staat) is gehanteerd een miskenning zou inhouden van hun opdracht respectievelijk dat het door hen gehanteerde begrip “marktwaarde” in betekenisvolle mate zou afwijken van het begrip “economische waarde in verpachte staat”, zoals dit door de rechtbank in het kader van de opdracht aan de deskundigen werd gehanteerd. Evenmin is door [appellant] duidelijk gemaakt - bijvoorbeeld door het in het geding brengen van een gedegen rapport van een zelf aangezochte deskundige - wat de uitkomst van de waardering van de landerijen op basis van hun “economische waarde in verpachte staat” zou zijn geweest en in hoeverre deze uitkomst zou hebben verschild van de daadwerkelijk door de deskundigen in hun rapport bereikte uitkomst. Gelet op dit alles zijn de in grief 4 aangevoerde bezwaren tegen het rapport en wat de rechtbank daarover heeft overwogen onvoldoende feitelijk onderbouwd en worden deze door het hof gepasseerd.
5.13
Hetzelfde geldt voor het aanpalende bezwaar in grief 5 dat de deskundigen niet zijn uitgegaan van een waardering van de landerijen op basis van de agrarische waarde respectievelijk reële waarde. Niet alleen ontbreekt ook hier een gedegen rapport van een zelf aangezochte deskundige waaruit volgt wat de uitkomst van de waardering van de landerijen op basis van een reële respectievelijk agrarische waarde zou zijn geweest en in hoeverre deze waarderingsuitkomst zou verschillen van de daadwerkelijk door de deskundigen in hun rapport bereikte uitkomst; ook heeft te gelden dat [appellant] de deskundigen op dit punt geen verwijten kan maken nu - anders dan hij ter mondelinge behandeling bij het hof heeft betoogd - niet is gebleken dat [appellant] ter comparitie van partijen op 14 februari 2018 dan wel op enig ander moment in eerste aanleg kenbaar (bijvoorbeeld bij de formulering van de vraagstelling aan de deskundigen) heeft gemaakt de wens te hebben dat op basis van de reële respectievelijk agrarische waarde zou worden gewaardeerd. De stelling, tot slot, dat de deskundigen een andere waarderingsgrondslag hadden moeten kiezen, omdat het hier zou gaan om een overgang in de familiesfeer (en er dus geen “markt” zou zijn), stuit erop af dat [appellant] de boerderij reeds sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw exploiteerde. Er was in dit geval (dus) ook geen sprake van een situatie van bedrijfsopvolging in familiesfeer, waardoor er in dit geval (dus) ook geen reden bestond voor een waardering, zoals die in dergelijke gevallen pleegt te geschieden (namelijk op een lager bedrag dan de marktwaarde, op een wijze die lonende voortzetting van het bedrijf nog juist mogelijk maakt). In het licht van dit alles snijdt ook het in deze grief gestelde geen hout.
Vergelijkingsmethode juist toegepast?
5.14
Met
grief 6stelt [appellant] aan de orde dat de deskundigen volgens hem een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de vergelijkende (of comparatieve) methode in het kader van de waardering. Het hof stelt voorop dat [appellant] op zichzelf geen bezwaar maakt tegen toepassing van deze methode door de deskundigen. Wel heeft hij bezwaar tegen de gemaakte keuze voor de drie referentiepercelen die de deskundigen in hun rapport hebben genoemd. Dat bezwaar wordt, zo begrijpt het hof, in
grief 9herhaald. Zijn bezwaar gaat er evenwel aan voorbij dat die keuze verklaarbaar is omdat de deskundigen blijkens hun rapport zich - niet onbegrijpelijk, gezien de ligging van de landerijen - hebben geconcentreerd op het (door grotere gronddruk [4] dan in de omliggende gebieden gekenmerkte) gebied rondom de Eemshaven, terwijl [appellant] ‘zijn’ voorbeelden uit een aanmerkelijk groter gebied heeft gehaald, waar de gronddruk deels lager is. Daarnaast hebben de deskundigen zich gebaseerd op de publicatie 'Waardering verpachte landbouwgrond' uit 2018. Deze publicatie laat familietransacties buiten beschouwing en geeft volgens [appellant] daardoor een verkeerd/vertekend beeld, waardoor deze niet door de deskundigen had behoren te worden gebruikt bij de waardering. Dat is het hof niet met hem eens, omdat hiervoor nu juist werd opgemerkt dat van een klassieke familietransactie (lees: bedrijfsovername in familiesfeer) in het onderhavige geval geen sprake is. Daarop stuit ook af het in hoger beroep aan het adres van de deskundigen gemaakte verwijt van [appellant] dat zij een bepaalde transactie niet hebben ‘meegenomen’ in hun vergelijking, terwijl zij dat wel hadden moeten doen. Het hof volgt [appellant] ook daarin niet. De transactie waarop [appellant] zich in hoger beroep beroept, betreft, anders dan de door deskundigen in aanmerking genomen transacties, weer een bedrijfsovername in familiesfeer, waarvan (hiervoor nu juist werd opgemerkt dat daarvan) in het onderhavige geval geen sprake is. Het is dus alleszins begrijpelijk dat de deskundigen deze transactie, waarbij landerijen voor een (veel) lager bedrag werden verkocht, niet hebben ‘meegenomen’ in de waardering. De grieven 6 en 9 stuiten op dit alles af.
Peildatum
5.15
Met zijn
zevende, achtste, (gedeeltelijk) elfde en twaalfde griefstelt [appellant] aan de orde de vraag of de rechtbank een juiste peildatum heeft gehanteerd voor de waardering van de landerijen. Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het uitgangspunt is dat de datum van de verdeling als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap, tenzij partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat daarvan wordt afgeweken. In dit geval heeft de rechtbank van die afwijkingsmogelijkheid gebruik gemaakt en de peildatum vastgesteld op de datum van opname van de percelen door de deskundigen (23 april 2019).
5.16
Als het hof [appellant] zevende grief goed begrijpt, bepleit ook hij een afwijking van genoemd uitgangspunt, maar vindt hij dat de peildatum (veel) verder terug in het verleden moet worden geplaatst (namelijk in de jaren 2007, 2013, 2014, dan wel 2016 of 2017). Het hof is dat niet met [appellant] eens. Wat betreft het jaar 2007 beroept [appellant] zich erop dat moeder toen voornemens was om de landerijen over te dragen, maar dat dit door toedoen van [geïntimeerden] c.s. destijds niet is gebeurd. Laatstgenoemden wijzen er echter op dat moeder toen al sterk dementerend was en ook - getuige zijn brief die hij op 13 mei 2011 aan de toenmalige bewindvoerder van moeder zond - in de visie van [appellant] in die tijd al niet meer bekwaam was om haar wil te vormen. Tegen dit licht valt niet in te zien, waarom februari 2007 een redelijker peildatum zou zijn dan de peildatum die door de rechtbank werd gekozen. Hetzelfde geldt voor de latere jaren en peildata die [appellant] in zijn toelichting op grief 7 noemt. Zijn betoog ten aanzien daarvan komt er kort gezegd op neer dat op die momenten de overdracht van de landerijen aan [appellant] door [geïntimeerden] c.s. mogelijk was geweest maar volgens hem door [geïntimeerden] c.s. is tegengehouden respectievelijk gefrustreerd. In dat betoog volgt het hof hem niet; het enkele feit dat partijen toen geen overeenstemming wisten te bereiken over een dergelijke overdracht rechtvaardigt nog niet dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van het hiervoor genoemde uitgangspunt wordt afgeweken. Van een onredelijke respectievelijk verwijtbare tegenwerking door [geïntimeerden] c.s. die dat anders zou maken, is het hof niet(s) gebleken. Het hof volgt evenmin [appellant] betoog dat de waarde van de landerijen in 2017 lager was dan in 2019 of zijn betoog dat het oneerlijk zou zijn de peildatum te situeren op een tijdsmoment na het door [appellant] jarenlang pachten van de percelen en het door hem doen van investeringen respectievelijk aanbrengen van (kavel)verbeteringen daarin. Dat is nu eenmaal inherent aan de situatie die hier voorligt en die erdoor wordt gekenmerkt dat [appellant] het boerenbedrijf al vele jaren geleden is gaan uitbaten en pachten. Daarbij komt dat [appellant] ook niet duidelijk heeft gemaakt - bijvoorbeeld aan de hand van een overzicht met data van de betreffende investeringen/verbeteringen en de omvang daarvan - welke peildatum in het licht van dit laatste argument dan wel geschikt(er) zou zijn geweest.
5.17
In zijn zevende, achtste en twaalfde grief betoogt [appellant] verder dat de peildatum op (weer) een ander tijdsmoment zou hebben moeten worden gesteld, omdat [appellant] gebruik had willen maken van zijn voorkeursrecht als pachter op grond van artikel 7:378 BW, in welk geval de grondkamer op basis van artikel 7:379 BW de landerijen had moeten waarderen in de staat waarin deze in 1995 verkeerden. Dit argument snijdt (reeds daarom) geen hout, omdat [appellant] , (zoals ook de rechtbank heeft overwogen) geen voorkeursrecht toekwam, gegeven het bepaalde in artikel 7:380 lid 1 sub c BW. Die bepaling houdt immers in dat de “in artikel 378 lid 1 bedoelde verplichting (niet) bestaat (…) in geval van een rechtshandeling die als een verdeling van een gemeenschap is aan te merken.” Noch in zijn twaalfde grief noch in zijn daarop voortbordurende
grief 15wordt uitgelegd, waarom - ondanks het feit dat tussen partijen onmiskenbaar sprake is van de verdeling van een gemeenschap ( [appellant] vordert in hoger beroep zelf ook verdeling daarvan) - de weg van de artikelen 7:378 en 379 BW voor [appellant] begaanbaar was en de waarde van de landerijen door de grondkamer had moeten worden vastgesteld.
5.18
Tot slot stelt [appellant] in zijn twaalfde grief dat na het verschijnen van het deskundigenrapport in landsdeel Noord een grondprijsdaling heeft plaatsgevonden, waardoor - zo begrijpt het hof - de in het deskundigenrapport neergelegde waardering niet meer actueel zou zijn. Ook dit argument wordt door het hof gepasseerd; zoals [geïntimeerden] c.s. terecht hebben aangevoerd, blijkt uit het betoog van [appellant] niet dat de waarde van de betreffende landerijen zelf is gedaald en evenmin dat in het specifieke gebied, waar de landerijen zich bevinden - het door de deskundigen onderzochte gebied rond de Eemshaven - de grondprijs (significant) is gedaald. Daarbij komt nog dat uit de door [appellant] in het geding gebrachte kadastergegevens kan worden afgeleid dat voornamelijk het grasland in landsdeel Noord in prijs is gedaald, terwijl de onderhavige landerijen nu juist voornamelijk uit akkerland bestaan.
5.19
Nu [appellant] geen andere argumenten aandraagt tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de gekozen peildatum ziet het hof geen reden om die beslissing in hoger beroep ongedaan te maken, zulks te minder omdat die beslissing alleszins begrijpelijk is in het licht van het langdurig dispuut van partijen over de waarde van de landerijen en het feit dat juist in het kader van de beslechting daarvan door de rechtbank de waarderingsopdracht aan de deskundigen is verstrekt.
5.2
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 7, 8, 11 (op dit punt), 12 en 15 niet kunnen slagen.
Niet-agrarische meerwaarde/meerwaardeclausule
5.21
Met zijn
tiende en dertiende griefstelt [appellant] aan de orde dat de deskundigen in hun rapport enerzijds de vraag of er sprake is van latente niet-agrarische waarde ten aanzien van de landerijen positief hebben beantwoord maar anderzijds hebben aangegeven dat deze latente meerwaarde niet tot uiting komt in de marktwaarde. [appellant] leidt uit de hoge gemiddelde prijs per hectare die door de deskundigen op basis van de drie referentiepercelen is vastgesteld af dat dit prijsverschil ten opzichte van percelen uit de verdere omtrek moet worden verklaard door de aanwezigheid van latente niet-agrarische waarde. Daardoor wordt [appellant] naar zijn zeggen geconfronteerd met een waarde die hij heeft moeten betalen als koopsom, waarin niet-agrarische meerwaarde al is verdisconteerd en moet hij, daarbovenop, ook nog een nabetalingsbeding respecteren vanwege die niet-agrarische meerwaarde. Dat komt, aldus [appellant] , neer op een dubbele afrekening wat betreft de niet-agrarische meerwaarde. Het hof volgt [appellant] niet in deze redenering. De deskundigen hebben hierover het volgende opgemerkt:
Naar het oordeel van, en gestoeld op, de ervaringen van de deskundigen kristalliseert aanwezige niet agrarische meerwaarde (voor zover nog sprake is van verwachtingswaarde - onzekere situaties derhalve) van kavels in dit gebied niet uit, omdat ofwel de verkopers zodanig hoge prijzen bedingen dat er geen transacties tot stand komen (kopers wensen het risico van meerprijs in relatie tot kans op een afknapper niet te dragen), ofwel dat partijen bij (ver)koop toekomstig optredende niet agrarische meerwaarde clausuleren waarbij toekomstige voordelen worden verdeeld.
Opmerking: door het niet-uitkristalliseren is er geen sprake van een "markt" of marktwaarde. Ergo: de meerwaarde wordt niet in de koopprijs verdisconteerd.
5.22
Uit deze opmerkingen laat zich in redelijkheid niets anders afleiden dan dat de deskundigen bij de waardering van de landerijen de niet-agrarische meerwaarde daarvan niet hebben ‘meegenomen’, omdat deze naar hun inzicht te zeer afhankelijk is van onzekere toekomstige factoren, waardoor er door de deskundigen geen “markt” of marktwaarde kon worden vastgesteld. Van de door [appellant] gestelde “dubbeltelling” is daarom naar het oordeel van het hof geen sprake. Daarbij betrekt het hof dat [appellant] weliswaar herhaaldelijk speculeert op de redenen voor de door de deskundigen gekozen gemiddelde prijs per hectare van de landerijen, maar heeft nagelaten een gedegen rapport van een zelf aangezochte deskundige in het geding te brengen, waaruit volgt wat de uitkomst van de waardering van de landerijen zou zijn geweest, indien de door [appellant] gewenste splitsing tussen de agrarische en niet-agrarische meerwaarde van de landerijen wel zou zijn aangebracht. Gelet op dit alles acht het hof het bezwaar van [appellant] tegen het rapport op dit punt onvoldoende onderbouwd.
5.23
Nu [appellant] (naar zijn zeggen) in eerste aanleg ook zelf heeft aangegeven in beginsel te kunnen instemmen met een beding dat als niet-agrarische meerwaarde zich in de toekomst zou voordoen in samenhang met de verwerving van de landerijen, een nabetaling kon worden afgesproken met [geïntimeerden] c.s., valt niet in te zien waarom in dit geval de toedeling van de landerijen aan [appellant] niet gepaard zou mogen gaan met een clausule waarin de (niet reeds in de koopsom ‘meegenomen’) niet-agrarische meerwaarde wordt vervat. Anders dan [appellant] is het hof niet van oordeel dat aan de in de akte van 4 januari 2021 opgenomen meerwaardeclausule (zodanige) bezwaren kleven, (dat) die maken dat het beding ‘van tafel moet’. Het argument dat sprake is van een “dubbeltelling” gaat blijkens het voorgaande al niet op, terwijl het argument dat de reikwijdte van het beding te ruim zou zijn (namelijk omvattende windmolens of andere hernieuwbare energie) afstuit op het hiervoor genoemde feit dat [appellant] zelf heeft aangegeven op zich geen bezwaar te hebben tegen een nabetalingsbeding in verband met verwezenlijking van niet-agrarische meerwaarde. Weliswaar is begrijpelijk dat [appellant] het liefst ziet dat het vergoedingsrecht jaarlijks met 10% afneemt, en een boete pas verschuldigd wordt na ingebrekestelling en rechterlijke tussenkomst, maar mede in het licht van het feit dat het hier om een verdeling van een nalatenschap gaat, waarbij het aankomt op een weging van de redelijke belangen van alle betrokkenen bij de verdeling, acht het hof de bezwaren van [appellant] (ook) op dit punt van onvoldoende gewicht om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan. De grieven 10 en 13 falen derhalve.
Winstverrekeningsbeding
5.24
Eenzelfde lot is ook
grief 14beschoren. Anders dan door [appellant] wordt betoogd laat het feit dat in de onderhavige zaak [appellant] geen voorkeursrecht ex artikel 7:378 BW toekomt
(zie rov. 5.17 hiervoor) onverlet dat het redelijk kan zijn - en in het onderhavige geval wat het hof betreft ook ís - om rekening te houden met het (gelet op [appellant] leeftijd bepaald niet denkbeeldige) scenario dat [appellant] binnen 10 jaar zijn bedrijf staakt en de landerijen verkoopt en in deze situatie te voorzien door middel van een winstverrekeningsbeding, zoals in de akte van verdeling is opgenomen. Anders dan [appellant] bepleit, is hier geen sprake van (rechtstreekse) toepassing van het bepaalde in art. 7:384 BW, maar (hooguit) van een in het kader van een verdeling in een akte opgenomen beding dat (mede) op de ratio van die wetsbepaling is gestoeld. Het feit dat de in de akte opgenomen bepaling niet letterlijk overeenkomt met art. 7:384 BW en daarvan afwijkende rechtsgevolgen in het leven roept onderstreept juist dat het hier niet gaat om een (rechtstreekse) toepassing van genoemde wetsbepaling. De in de akte opgenomen bepaling strekt er duidelijk toe (een deel van) het voordeel dat [appellant] met een binnen 10 jaar gerealiseerde verkoop of vervreemding zou behalen, te delen met de andere deelgenoten in de gemeenschap. Dat [appellant] , zoals hij aangeeft, dit beding nooit met zichzelf zou hebben afgesproken, wil het hof graag aannemen, maar dat maakt het beding nog niet onredelijk, te minder omdat ook op dit punt geldt dat het hier om een verdeling gaat, waarbij het aankomt op een weging van de redelijke belangen van alle betrokkenen bij de verdeling, dus niet alleen die van [appellant] . In dat licht bezien zijn de bezwaren van [appellant] (ook) op dit punt van onvoldoende gewicht om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
Kavelverbeteringswerkzaamheden
5.25
Met zijn
elfde griefstelt [appellant] aan de orde de vraag of hij recht kan doen gelden op een in de verdeling te betrekken vergoeding voor de door hem in de loop der tijd aan de landerijen toegebrachte kavelverbeteringen. Die vraag beantwoordt het hof ontkennend. De vraag of een vergoeding voor dergelijke verbeteringen aan de orde dient te zijn, wordt bestreken door art. 7:350 BW. Het daarin geregelde ‘melioratierecht’ kan blijkens het derde lid van deze wetsbepaling slechts aan de orde zijn als er tijdig vooraf mededeling is gedaan van de voorgenomen verbeteringen en hierna geen verzet is gevolgd van de verpachter dan wel indien de pachter is gemachtigd de betreffende verbeteringen aan te brengen. Niet in geschil is dat dit laatste zich hier niet heeft voorgedaan. Evenmin heeft [appellant] zich beroepen op (concrete) feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat er tijdig door hem vooraf mededeling is gedaan van de voorgenomen verbeteringen en hierna geen verzet is gevolgd van verpachterszijde. Zijn ter mondelinge behandeling herhaalde stelling dat hij - als deelgenoot - zelf ook verpachter was en daarmee “zichzelf toestemming heeft gegeven” is, zo al juist en mogelijk, onvoldoende om aan te nemen dat aan de hiervoor genoemde eis is voldaan. [appellant] heeft ook geen schriftelijke stukken in het geding gebracht die op het voorgaande licht werpen respectievelijk die duidelijk maken welke verbeteringen hij wanneer voor welk bedrag ten aanzien van de landerijen heeft aangebracht. De conclusie moet dan ook luiden dat [appellant] op dit punt onvoldoende heeft gesteld en dat de grief faalt.
Verkoop aan veilige verpachter
5.26
Grief 16heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank dat, indien [appellant] er niet in mocht slagen om binnen vier maanden na 9 september 2020 de toedeling/koop van het landbouwareaal tegen de door deskundigen vastgestelde waarde van € 2.560.000,- te bewerkstelligen, partijen medewerking dienen te verlenen aan de verkoop van het landbouwareaal aan een veilige verpachter. Nu is gebleken dat [appellant] daar wel in is geslaagd en de landerijen sinds 4 januari 2021 ook zijn eigendom zijn, heeft [appellant] , zonder toelichting, die hij niet gegeven heeft, geen belang meer bij een behandeling van deze grief.
Bezwaar tegen eiswijziging
5.27
Met
grief 17komt [appellant] op tegen de toewijzing in eerste aanleg van een eiswijziging van [geïntimeerden] c.s. Deze grief stuit af op het feit dat vanwege artikel 130 lid 2 Rv in hoger beroep niet tegen een dergelijke beslissing kan worden opgekomen. De grief faalt derhalve.
Geen ‘grieven’
5.28
De
achttiende griefvan [appellant] ziet erop dat de rechtbank bij haar beoordeling van de stellingen van [appellant] een onjuiste datum heeft gehanteerd voor het in de (in rov. 3.5 hiervoor genoemde) pachtprocedure genomen zijn van een memorie van grieven en
grief 19dat de rechtbank heeft miskend dat door [appellant] in het kader van zijn verweer niet enkel naar die memorie is verwezen. Uit deze grieven noch uit de daarop gegeven toelichting is voor het hof als appelrechter respectievelijk [geïntimeerden] c.s. als wederpartij voldoende kenbaar waarom het gestelde tot vernietiging van de bestreden vonnissen zou moeten leiden respectievelijk dat [geïntimeerden] c.s. als wederpartij weten waartegen zij zich moeten verweren. Daarmee voldoen deze ‘grieven’ niet aan de daaraan te stellen eisen en worden zij door het hof buiten beschouwing gelaten.
Pachtsom
5.29
Met de
grieven 20-24stelt [appellant] de toewijzing door de rechtbank van de pachtvordering van [geïntimeerden] c.s. aan de orde. Kernelement van zijn betoog waarom deze vordering niet toewijsbaar zou zijn, vormt de stelling dat het ontbreken van een (na de ruilverkaveling van 1995 opnieuw) goedgekeurde pachtovereenkomst daaraan in de weg staat; zonder goedgekeurde pachtovereenkomst kan immers, aldus [appellant] , op de voet van artikel 7:322 BW, de verpachter geen rechtsvordering ten aanzien van verschuldigde pacht jegens de pachter instellen. Dit betoog wordt door het hof gepasseerd. Als al (veronderstellenderwijs) wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van genoemd wetsartikel in de onderhavige zaak brengt deze bepaling geenszins mee dat een openstaande pachtvordering niet opeisbaar en verschuldigd kan zijn en niet kan worden ‘meegenomen’ in het kader van de verdeling van een gemeenschap van partijen, zoals hier aan de orde [5] . Dit wordt niet anders in het geval dat, zoals hier, sprake is van een beheersregeling, die op 21 november 2016 door de kantonrechter is vastgesteld. Een dergelijke regeling staat op zichzelf niet in de weg aan het in de artikelen 3:178 en 179 BW verankerde recht van een of meer deelgenoten om verdeling van alle tot een gemeenschap behorende goederen te vorderen en daarbij te betrekken een vordering van de nalatenschap op één van de deelgenoten. Daarnaast geldt dat in de procedure die aanleiding heeft gegeven tot het tussen partijen gewezen arrest van dit hof van 15 maart 2016, het hof voor recht heeft verklaard welke pachtprijs geldt per hectare door [appellant] gepachte grond. [geïntimeerden] c.s. hebben terecht opgemerkt dat ten aanzien van dat oordeel wel geldt dat tussen partijen artikel 236 Rv van toepassing is en dat dat oordeel dus in de onderhavige procedure gezag van gewijsde toekomt. Dat de pachtprijs door het hof ten onrechte mede op basis van (het meetellen van) de hoeve van [appellant] zou zijn bepaald, blijkt overigens niet uit dit arrest en kan ook overigens niet worden aangenomen. Verder is het hof het met [geïntimeerden] c.s. eens dat in redelijkheid geen verschil van mening tussen partijen kan bestaan over de (minimale) hoeveelheid aan [appellant] verpachte grond. Volgens [appellant] is dit blijkens de memorie van grieven 48 ha, terwijl de pachtvordering is gebaseerd op een areaal van 46.26.70 ha, zoals aan oorspronkelijk aan [appellant] is verpacht. Het hof is het ook met de rechtbank en [geïntimeerden] c.s. eens dat de omvang van de vordering door hen goed is onderbouwd en dat de betwisting daarvan door [appellant] in dat licht tekort schiet. Zo heeft [appellant] ook in hoger beroep nagelaten stukken in het geding te brengen die duidelijk maken dat de pachtschuld volledig is betaald of kleiner is dan door [geïntimeerden] c.s. gesteld. Gelet op dit alles acht het hof net als de rechtbank de in eerste aanleg ingestelde pachtvordering (lopende tot 1 februari 2018) toewijsbaar, in die zin dat deze bij de verdeling kan worden betrokken op de wijze, zoals eerder door de rechtbank bepaald.
5.3
Van hun kant hebben [geïntimeerden] c.s.
in incidenteel hoger beroepeen aanvullende pachtvordering ingesteld voor de door [appellant] nog verschuldigde pacht vanaf 1 februari 2018 tot aan de datum van de akte van verdeling, te weten 4 januari 2021. Ook deze vordering acht het hof met verwijzing naar de hiervoor in rov 5.29 genoemde redenen toewijsbaar. Anders dan [appellant] betoogt, kan uit het enkele achterwege blijven van protest van de door de kantonrechter aangewezen beheerder niet de (vergaande) conclusie van rechtsverwerking worden getrokken. Evenmin is sprake van een pachtkwestie waarvan alleen de pachtkamer kennis kan nemen; het gaat om het in de verdeling betrekken van een schuld aan de nalatenschap, die, zoals overwogen, goed is onderbouwd en anderzijds door [appellant] onvoldoende is betwist. Het hof merkt in dit verband nog op dat [appellant] de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat de pacht halfjaarlijks, op 1 mei en 1 november, steeds over de afgelopen periode diende te worden voldaan ter mondelinge behandeling niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat ook het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Daarmee kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn onvoldoende onderbouwde stelling dat hij de pacht over de periode van 1 november 2020 tot 4 januari 2021 al heeft voldaan. Verder geldt dat [appellant] , mede tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen in rov. 5.25 over kavelverbeteringswerkzaamheden, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij gerechtigd was om kosten van dergelijke werkzaamheden (steeds) op de verschuldigde pachtprijs in mindering te brengen. Gelet op dit alles zal het hof deze vordering van [geïntimeerden] c.s. toewijzen. Gezien die toewijsbaarheid en nu tegen de hoogte van de beslagkosten als zodanig geen verweer is gevoerd, zullen ook de beslagkosten worden toegewezen, op de wijze als in het dictum bepaald.
Molengelden
5.31
Dan komt het hof toe aan de eveneens in incidenteel hoger beroep opgeworpen vraag of de opbrengsten van de windmolen op de tussen partijen onverdeeld gehouden molenopstelplaats die jaarlijks worden ontvangen, anders tussen partijen zouden moeten worden verdeeld dan eerder door dit hof is bepaald in zijn arrest van 27 augustus 2019, hersteld bij arrest van 3 december 2019. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De verdeling die in dat arrest is bepaald is het gevolg van een billijkheidsoordeel van dit hof. Het hof ziet geen reden thans, nu [appellant] geen pachter meer is, tot een andere verdeling te komen dan eerder door dit hof beslist. Redengevend daarvoor is onder meer dat [appellant] positie als landbouwer en bewerker van de omringende gronden hoe dan ook een andere was en is, dan die van [geïntimeerden] c.s. als mede-eigenaren van (enkel) de ‘postzegel’. Voorts was [appellant] al geen pachter van de postzegel ten tijde van het wijzen van genoemde uitspraken van 2019 en is in zoverre zijn positie ten opzichte van de andere deelgenoten ook niet gewijzigd. Ten slotte heeft, niet in de laatste plaats, te gelden dat het hier om een verdeling gaat, waarbij het aankomt op een weging van de redelijke belangen van alle betrokkenen bij de verdeling en waarbij aan de redelijkheid en billijkheid (dus) een grote rol toekomt (vgl. artikel 3:12 BW). In dat licht bezien acht het hof, mede gelet op zijn overige beslissingen in deze zaak, het redelijk en billijk om op dit punt niet anders te beslissen dan het hof in 2019 heeft gedaan. Hierop stuit af de door [geïntimeerden] c.s. gevorderde verklaring voor recht tot - samengevat - evenredige verdeling van de molengelden tussen de deelgenoten.
Proceskosten eerste aanleg
5.32
Gelet op deze uitkomst, waarbij [appellant] ook in hoger beroep grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, snijdt zijn in
grief 25gevoerde betoog dat [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg in de proceskosten hadden moeten worden veroordeeld geen hout. Het hof laat de beslissing van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten daarom in stand.

6.De slotsom

De slotsom is dat het principaal appel niet slaagt en het incidenteel appel gedeeltelijk slaagt. De vonnissen, zover aan hoger beroep onderworpen, zullen worden bekrachtigd, behoudens - in verband met wat van de vermeerdering van eis in hoger beroep toewijsbaar is - in sub 5.9 van het dictum van het vonnis van 9 september 2020 het meer of anders gevorderde is afgewezen. Vanwege de familiaire band tussen partijen zal het hof ook in hoger beroep de proceskosten tussen hen compenseren op de wijze als in het dictum bepaald.

7.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- bekrachtigt de vonnissen, voor zover aan hoger beroep onderworpen, behoudens voor zover in sub 5.9 van het vonnis van 9 september 2020 het meer of anders gevorderde is afgewezen, vernietigt dat vonnis in zoverre en doet opnieuw recht;
- verklaart voor recht dat tot de gemeenschap waartoe partijen zijn gerechtigd, behoort een vordering op [appellant] uit hoofde van verschuldigde pacht over de periode 1 februari 2018 tot en met 4 januari 2021, per 4 januari 2021 groot € 59.074,79, te vermeerderen met de wettelijke rente sinds 4 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening, althans de dag der verdeling zoals hierna bepaald;
- bepaalt dat de hiervoor genoemde vordering wordt toegedeeld aan [appellant] onder de verplichting aan de andere deelgenoten ( [geïntimeerden] c.s.) bij wijze van overbedelingsschuld afzonderlijk te voldoen een bedrag ad € 9.845,80, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 4 januari 2021 tot de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat de overbedelingsschuld als hiervoor bedoeld, te vermeerderen met
een evenredig aandeel in de kosten van het gelegde beslag ad € 1.482,09, binnen 14 dagen
na het in dezen te wijzen arrest dient te worden betaald aan [geïntimeerden] c.s., bij gebreke waarvan met ingang van de 15e dag na het te dezen te wijzen arrest wettelijke rente over de overbedelingsschuld, zoals vermeerderd, is verschuldigd;
- compenseert de kosten van het principaal en incidenteel appel in die zin dat elk der partijen daarvan de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, W.F. Boele en M. Weissink en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959
2.HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631
3.Vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921,
4.De opwaartse druk op de prijs van de grond.
5.Vgl. het arrest van dit hof van 2 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6255