ECLI:NL:GHARL:2022:5845

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/00677
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geïndividualiseerde inkomstenbelasting en de schending van het EVRM en IVBPR

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2019. De belanghebbende, geboren in 1987 en gehuwd, betoogde dat de geïndividualiseerde belastingheffing in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, die de aanslag handhaafde, ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat zij en haar echtgenoot onevenredig veel belasting betalen in vergelijking met tweeverdieners, wat volgens haar een schending van verdragsbepalingen inhoudt.

Het Hof oordeelde dat het beroep van belanghebbende niet slaagde op de gronden die eerder zijn vermeld in de uitspraak van het Hof van 5 juli 2022, die betrekking had op de zaak van haar echtgenoot. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

De zaak benadrukt de juridische discussie over de rechtvaardigheid van de geïndividualiseerde belastingheffing en de mogelijke schending van mensenrechten door belastingwetgeving. De uitspraak biedt inzicht in de overwegingen van de rechters en de juridische kaders waarbinnen deze belastingkwesties worden beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00677
uitspraakdatum: 5 juli 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 mei 2021, nummer AWB 20/6170, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 295.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2020 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 mei 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft op 14 juni 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft op 11 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 13 december 2021 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbendes echtgenoot met nummer 21/00676. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] .
1.9.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1987, is gehuwd met [de echtgenoot] (hierna: haar echtgenoot). Zij hebben samen drie kinderen.
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2019 een resultaat uit overige werkzaamheden genoten ten bedrage van € 295. Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2019 opgelegd die resulteert in een te ontvangen bedrag van € 556 aan uitbetaalde heffingskortingen. Deze uitbetaling van de heffingskortingen is als volgt berekend:
Algemene heffingskorting (art. 8.10 Wet IB) € 2.477
Arbeidskorting: 1,754% van € 295 (art. 8.11 Wet IB)
. 6
Totaal heffingskortingen 2.483
Toegepaste heffingskorting (verschuldigde IB/PVV over € 295) -/- 107
Niet uitbetaalbare heffingskorting: 73,33% van € 2.483 (art. 8.9 Wet IB)
-/- 1.820
Uitbetaling heffingskortingen € 556
2.3.
Haar echtgenoot heeft in het onderhavige jaar loon uit dienstbetrekking genoten ten bedrage van € 74.382. Na aftrek van de kosten eigen woning en van giften resteert een belastbaar inkomen van € 64.544, waarover haar echtgenoot een bedrag van € 23.303 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat zij en haar echtgenoot in vergelijking met tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, onevenredig veel belasting betalen – naar haar zeggen een bedrag van € 10.302 meer aan inkomstenbelasting dan een gezin met tweeverdieners – hetgeen een schending van verdragsbepalingen behelst.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbendes beroep ontvankelijk is omdat dit haar in een betere positie kan brengen. Een vermindering van het arbeidsinkomen zou immers tot een hoger bedrag aan uitbetaalde heffingskorting kunnen leiden. Verder heeft de Rechtbank het beroep ongegrond geacht. Redengevend daarvoor is dat als belanghebbende al in het gelijk zou worden gesteld en daardoor een deel van het totale gezinsinkomen aan haar zou worden toegerekend, de belastingrechter de aanslag toch niet kan verhogen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting een schending van het EVRM dan wel het IVBPR behelst, omdat zij een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling teweegbrengt van één- en tweeverdienersgezinnen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Onder verwijzing naar de procedure van haar echtgenoot betoogt belanghebbende dat met een geïndividualiseerde belastingheffing verdragsbepalingen worden geschonden en dat rechtsherstel moet worden geboden door het volledige bedrag aan heffingskortingen (van € 2.483) uit te betalen.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot verhoging van de uitbetaalde heffingskortingen tot een bedrag van € 2.483. De Inspecteur concludeert tot handhaving van het uitbetaalde bedrag aan heffingskortingen (van € 556).

4.Beoordeling van het geschil

Het beroep van belanghebbende slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in de uitspraak van dit Hof van 5 juli 2022, nr. 21/00676, die ten aanzien van haar echtgenoot is gedaan.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. T.H.J. Verhagen in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.