Uitspraak
bij de rechtbank: eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
Elkien,
[geïntimeerde],
1.De procedure bij de rechtbank
22 juni 2021 en 12 oktober 2021 die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.
2.De procedure bij het hof
2.4 Deze vordering bevat naast een vermindering ook een vermeerdering van eis. [geïntimeerde] heeft daar geen bezwaar tegen gemaakt. Het hof ziet ook zelf geen reden om de vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten en zal dan ook beslissen op de gewijzigde eis.
2.5 [geïntimeerde] heeft bij de memorie van antwoord een nieuwe productie overgelegd. Het hof heeft Elkien in de gelegenheid gesteld op deze productie te reageren, maar Elkien heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3. Waar gaat het in deze zaak om?3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] , die een hoekwoning huurt van Elkien, een door hem gebouwde berging en carport moet afbreken. Die vraag hangt samen met de vraag of [geïntimeerde] de bewoners van de naastgelegen tussenwoning de gelegenheid moet bieden om via zijn achtertuin van en naar de openbare weg te komen en te gaan, omdat door de bouw van de berging en de carport de (onbelemmerde) toegang voor de buren tot de openbare weg wordt afgesloten.
3.2 De kantonrechter heeft de vordering van Elkien om de berging en carport af te breken afgewezen. Volgens de kantonrechter is [geïntimeerde] niet verplicht om zijn buren toegang te verlenen tot zijn achtererf. Elkien heeft haar weigering om toestemming te verlenen voor de bouw van de carport en de berging gebaseerd op de gedachte dat [geïntimeerde] die verplichting wel had. De weigering mist dan ook een toereikende grondslag. Bovendien heeft Elkien volgens de kantonrechter niet duidelijk kunnen maken waarom zij tegen diverse andere vergelijkbare bouwwerken in de straat niet is opgetreden.
3.3 Het hof zal anders beslissen dan de kantonrechter en de vordering van Elkien om de berging en de carport af te breken alsnog toewijzen. Volgens het hof kan Elkien [geïntimeerde] houden aan de verplichting in artikel 9.10 van de Algemene Bepalingen om zijn buren toegang te verlenen tot zijn achtererf. De bouw van de berging en de carport leiden ertoe dat [geïntimeerde] niet aan die verplichting kan voldoen. Elkien kan [geïntimeerde] om die reden verplichten om de berging en de carport af te breken en om zijn buren via zijn erf toegang te verlenen tot hun achtertuin.
4.4. De vaststaande feiten
Gezamenlijke oprit en paden
4.5 In een brief van 24 februari 2020 heeft [geïntimeerde] een klacht ingediend bij Elkien over een opzichter en een bewonersbemiddelaar. In die brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
Ik heb in Juli/Aug gebeld met Elkien met de vraag Recht van Overpad nu bestaat, maar daarvoor heb ik eerst gesprekken gevoerd met een advocaat wat mijn rechten zijn in het
15 mei 2020, waarin zij onder meer schreef:
‘
De technisch adviseur van uw woning de heer [naam1] heeft uw aanvraag voor een berging met carport bekeken. Doordat de doorgang van de buren belemmert wordt door de berging kunnen wij aanvraag niet goedkeuren, Het gaat hier om een algemeen pad en is er dus sprake van recht tot overgang. Ook parkeert u momenteel uw auto in de tuin terwijl er geen opritaanvraag of toestemming is gevraagd bij de Gemeente. Wanneer u toestemming ontvangt van de gemeente om een inrit aan te leggen voor de auto mag dit geen overlast voor de buren opleveren. Zij moeten altijd gebruik kunnen maken van het achterpad om achter hun woning te kunnen komen. (...)
De klachtencommissie constateert in ieder geval dat in de door [geïntimeerde] overgelegde huurovereenkomst niet is vastgelegd dat een dergelijke beperking (een recht van overpad) voor [geïntimeerde] zou gelden en zo ja, wat deze beperking dan precies in zou houden. Elkien heeft ter zitting en in de door Elkien overgelegde stukken verwezen naar de algemene huurvoorwaarden maar de klachtencommissie is van mening dat een verwijzing naar de algemene huurvoorwaarden onvoldoende is om een beperking in het huurrecht van [geïntimeerde] aan te nemen. Daarnaast heeft Elkien gesteld dat tijdens de oplevering van de woning aan [geïntimeerde] met hem besproken zou zijn dat er een `recht van overpad zou zijn '. Dit zou echter na het ondertekenen van de huurovereenkomst zijn. Daartegenover staat dat volgens Elkien al sinds de bouw van de woningen in de jaren 60 de buren gebruik maken van elkaars achtertuin en dat ook [geïntimeerde] dit gebruik in eerste instantie heeft toegestaan en thans nog toe wil staan op door [geïntimeerde] te bepalen voorwaarden. (...)
5.5. De beoordeling van het geschil
‘
Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meerHvJEU 14 maart 2013, C415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz/Catalunyacaixa), punt 68, en
HvJEU 16 januari 2014, C226/12, ECLI:EU:C:2014:10 (Constructora Principado/Menéndez Álvarez), punten 22 en 23.)
‘
Volgens art. 5 Richtlijn 93/13 en art. 6:238 lid 2 BW moeten schriftelijke bedingen in overeenkomsten met consumenten steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractsvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van die overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de wederpartij van de consument tevoren heeft vastgelegd.
aanzienlijkverstoord. Door het beding moet de huurder inderdaad gedogen dat een deel van het gehuurde erf ook door zijn buren gebruikt wordt om hun erf te bereiken. Indien het beding niet zou zijn gemaakt, zou de huurder dat gebruik in beginsel niet hoeven te gedogen, terwijl - anderzijds - de verhuurder de huurder zonder het beding in beginsel niet zou kunnen verplichten om toe te staan dat een andere huurder gebruik maakt van het gehuurde erf om het eigen erf te bereiken. In die zin is sprake van een zekere verstoring van het evenwicht. Maar een aanzienlijke verstoring is dat allerminst. Allereerst wordt de verstoring begrensd doordat de andere huurder alleen op de minst bezwaarlijke wijze van het gehuurde erf gebruik mag maken en bovendien alleen om het eigen erf te kunnen bereiken. Bovendien wordt met de verstoring niet primair het belang van de verhuurder gediend - de gebruiker van de algemene voorwaarden waarvan het beding deel uitmaakt - maar dat van de andere huurder, die zich tegenover de verhuurder in een vergelijkbare economische positie bevindt als de huurder die het beding tegen zich moet laten gelden. Met het beding wordt het genot dat die andere huurder heeft van het door hem gehuurde gewaarborgd. Het beding biedt de verhuurder de mogelijkheid om te waarborgen dat al zijn huurders hun erven goed kunnen bereiken en dient daarmee een alleszins te rechtvaardigen collectief belang. Dat het individuele belang van een huurder daarvoor enigszins (zie wat hiervoor is overwogen) moet wijken, leidt tegen deze achtergrond niet tot een aanzienlijke verstoring van het contractsevenwicht tussen huurder en verhuurder.
heeft in beginsel de toestemming van Elkien nodig voor de bouw van een carport en berging5.10 Bij de kantonrechter hebben partijen gediscussieerd over de vraag of het gebouwde (de berging en een carport) wel onder het toestemmingsvereiste van artikel 14.1 van de Algemene Huurvoorwaarden valt. Volgens [geïntimeerde] is dat niet het geval. De kantonrechter heeft dit standpunt met een uitvoerige en overtuigende motivering (5.1 tot en met 5.7 van het tussenvonnis van 22 juni 2022) verworpen. Het hof kan zich volledig vinden in deze motivering en is met de kantonrechter van oordeel dat het gebouwde niet onder de tenzij-bepaling van artikel 14.1 valt, zodat [geïntimeerde] vooraf toestemming aan Elkien had moeten vragen voor het bouwen van het gebouwde. Het staat vast dat hij dat - ten onrechte dus - heeft nagelaten.
5.5. De beslissing
- € 229,09 aan verschotten en € 622,50 aan salaris gemachtigde voor de procedure bij de kantonrechter;
- € 893,39 aan verschotten en € 1.114,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure bij het hof;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Elkien terug te betalen € 373,50;