ECLI:NL:GHARL:2022:6451

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.299.554/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en verjaring van vorderingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk, dat in 1999 werd gesloten, werd in 2010 ontbonden. De man en de vrouw waren gezamenlijk eigenaar van een woning en hadden afspraken gemaakt over de verdeling van de woning en de bijbehorende schulden. Deze afspraken waren vastgelegd in overeenkomsten van 6 mei 2010 en 14 oktober 2010. De vrouw stelde dat er geen geldige verdeling tot stand was gekomen, omdat de financiële gevolgen niet volledig waren geregeld. Het hof oordeelde dat de afspraken wel degelijk een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW inhielden, en dat de vrouw haar medewerking moest verlenen aan de levering van de woning aan de man. Het hof ging ook in op het beroep van de vrouw op verjaring van de vordering van de man, maar oordeelde dat de verjaringstermijn van twintig jaar nog niet was verstreken. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, die de vrouw had veroordeeld om mee te werken aan de verdeling van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.554/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 174447)
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna: de vrouw,
2.
[appellant],
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregeling van mevrouw [appellante] , voornoemd,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de bewindvoerder] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , handelend als beschermingsbewindvoerder van mevrouw [appellante] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] ,
advocaat mr. T.E. Heslinga te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat mr. J-W.F. Van Horssen te Leek.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 maart 2022 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Heslinga van 2 mei 2022, met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Heslinga van 6 mei 2022, met productie(s);
1.3.
Naar aanleiding van het arrest heeft op 12 mei 2022 een (enkelvoudige) mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.4.
Nagekomen stukken
Mr. Van Horssen heeft ter zitting bij dit hof gesteld dat de producties die de door [appellanten] bij het journaalbericht van 6 mei 2022 zijn overgelegd te laat zijn ingediend en dat hij tegen het indienen van die stukken bezwaar maakt. Ingevolge artikel 4.5 van het procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven geldt voor het overleggen van producties dat dit met inachtneming van de termijn van artikel 87 lid 6 RV moet plaatsvinden. Dat brengt in dit geval mee dat de producties uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling in het geding hadden moeten worden gebracht. De producties zijn niet binnen die termijn overgelegd, zodat het hof de producties buiten beschouwing zal laten. De goede procesorde verzet zich daar niet tegen, mede omdat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de vrouw deze niet eerder in het geding had kunnen brengen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen partijen is in geschil of met de afspraken die partijen met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de gemeenschapsschulden hebben gemaakt een verdeling tot stand is gekomen en of [appellanten] gehouden kunnen worden om hun medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de man. Daaraan is het volgende voorafgegaan.
2.2.
De man en de vrouw zijn [in] 1999 gehuwd in wettelijke gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is [in] 2010 ontbonden door inschrijving van de op 22 september 2010 gegeven echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
De man en de vrouw zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een woning aan de [adres] te [woonplaats1] .
2.4.
Partijen hebben met elkaar afspraken gemaakt over wat er na de ontbinding van hun huwelijk met de woning moet gebeuren. Die afspraken hebben zij neergelegd in een tweetal door hen op 6 mei 2010 en 14 oktober 2010 opgemaakte en ondertekende overeenkomsten. Daarin is opgenomen, voor zover hier van belang:
“Hierbij verklaar ik [appellante] , dat ik het huis toewijs aan [geïntimeerde] . Met die verstande dat mijn naam van de hypotheek af wordt gehaald, en er schuldvrij voor weg kom. Dit zijn we in gezamenlijk overleg overeengekomen.”
en
“Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw schuldenvrij vertrekt uit de relatie en dat de man in het huis blijft wonen en de daarbij behorende financiële verplichtingen nakomt. Dit is bekrachtigd middels een ondertekend schrijven door de vrouw op 6 mei 2010. De vrouw heeft geen enkele financiële verplichting meer betreffende het huis, betreffende hypotheek, verzekeringen en dergelijke. Beide partijen gaan akkoord met deze overeenkomst. Beide partijen zijn zich er terdege van bewust dat dit schrijven, na deponeren bij de notaris, bindend is. Dit schrijven zal, ondertekend door beide partijen, worden gedeponeerd bij de notaris.”
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 juni 2015 is een bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de vrouw.
2.6.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 juli 2017 is de vrouw toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3. De vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep en de beslissing in eerste aanleg.
3.1.
De man heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd om, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
Primair
I. te verklaren voor recht dat tussen de man en de vrouw is overeengekomen dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] wordt toegedeeld aan de man, waarbij de man gehouden is om de hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen en de vrouw ter zake daarvan te vrijwaren;
II. [appellanten] te veroordelen mee te werken aan levering van de woning aan de
[adres] te [woonplaats1] aan de man uiterlijk binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis althans binnen een in goede justitie te stellen termijn en daarbij de gedaagde die ter zake hiervan in gebreke blijft te veroordelen om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,00 per dag, dit tot een in goede justitie vast te stellen maximum;
Subsidiair
III. de verdeling van de gemeenschap van goederen aldus vast te stellen, dat aan de man wordt toegedeeld het woonhuis met aanbehoren, te [woonplaats1] aan de [adres] 34/36 onder de verplichting van de man om de schuld aan de Volksbank N.V., voorheen h.o.d.n. DLG Hypotheken, met de daarover verschuldigde rente, boete en kosten voor zijn rekening te nemen en de vrouw ter zake daarvan te vrijwaren;
IV. [appellanten] te veroordelen mee te werken aan levering van de woning aan de
[adres] te [woonplaats1] aan de man uiterlijk binnen acht dagen na betekening van het te wijzen vonnis althans binnen een in goede justitie te stellen termijn en daarbij de gedaagde die ter zake hiervan in gebreke blijft te veroordelen om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,00 per dag, dit tot een in goede justitie vast te stellen maximum;
Meer subsidiair
V. de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen de onder randnummer 27A t/m I
van de dagvaarding genoemde bedragen in totaal € 123.896,55 en te bepalen dat
deze vordering dient te worden opgenomen op de lijst der erkende crediteuren
betreffende de schuldsanering van gedaagde sub 1.
Primair en (meer) subsidiair
VI. [appellanten] te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.
3.2.
[appellanten] hebben in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de verdeling tussen partijen zodanig vast te stellen dat aan de man wordt
toebedeeld de woning aan de [adres] te [woonplaats1] , onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en onder uitbetaling van de helft van de overwaarde en voorts als volgt te bepalen;
a. dat de woning te [woonplaats1] aan de man wordt toebedeeld voor een bedrag van € 350.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen waarde;
b. dat de hypothecaire schuld tezamen met alle daarbij behorende verplichtingen aan de man wordt toebedeeld, met ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw;
c. dat de waarde zoals bepaald onder sub a wordt verminderd met de hypothecaire schuld zoals genoemd onder sub b, waarna de resterende overwaarde bij helfte door de man aan de vrouw dient te worden voldaan;
d. dat de overname van de woning, het ontslag uit de hoofdelijkheid en de uitbetaling van de helft van de overwaarde binnen twee maanden na datum vonnis bij een door de man te bepalen notaris zal worden geformaliseerd op kosten van de man.
2. te bepalen dat als, na ommekomst van de termijn van twee maanden na datum vonnis, blijkt dat de man de woning niet kan overnemen de woning direct te koop dient te worden gezet bij [naam1] Makelaars te [woonplaats1] , waarbij de man wordt veroordeeld om binnen 48 uur na eerste verzoek daartoe de noodzakelijke medewerking dient te verlenen aan ondertekening van de verkoopopdracht van de woning, en aan alle verkoopactiviteiten waaronder bezichtigingen die de makelaar dienstig acht met betrekking tot de verkoop van
de woning waarbij de makelaar de vraagprijs en de laatprijs bindend voor partijen vaststelt indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man in gebreke mocht blijven aan de veroordeling te voldoen,
zulks tot een door uw Rechtbank in goede justitie te bepalen maximale dwangsom;
3. te bepalen dat verkoopopbrengst van de woning verminderd met de hypotheek en de verkoopkosten bij helfte zal worden verdeeld tussen partijen;
4. de man te veroordelen in de kosten en nakosten van dit geding.
3.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 juni 2021 (hierna: het bestreden vonnis) de vrouw veroordeeld om mee te werken aan het passeren van een akte van verdeling waarmee de woning aan de [adres] te [woonplaats1] op naam van de man wordt gesteld op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat de vrouw weigert mee te werken, vanaf de achtste dag dat zij tot die medewerking door de notaris is uitgenodigd, met een maximum van € 2.500,--. Het vonnis is in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en wat in conventie meer of anders is gevorderd is afgewezen. In reconventie is de vordering afgewezen. Wat betreft de kosten in conventie en in reconventie is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.4.
[appellanten] hebben tegen het bestreden vonnis drie grieven opgeworpen en zij vorderen in hoger beroep dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen en de vorderingen van [appellanten] alsnog zal toewijzen dan wel zal beslissen als het hof juist acht, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
Het hof zal beslissen dat blijkens de overeenkomsten van 6 mei 2010 en 14 oktober 2010 tussen partijen een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 Burgerlijk Wetboek (BW) tot stand is gekomen en dat [appellanten] hun medewerking zullen moeten verlenen aan het passeren van een akte van verdeling waarmee de woning op naam van de man wordt gesteld.
De standpunten van partijen
4.2.
[appellanten] komen in hun eerste grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat

de gekozen bewoordingen in de akten van 6 mei 2010 en 14 oktober 2010 erop duiden dat partijen voor ogen stond om hun rechtsverhouding zo te regelen dat de woning door [geïntimeerde] zou worden overgenomen en [appellante] "schuldenvrij " uit het huwelijk zou geraken. Daarmee is een verdeling tot stand gekomen als bedoeld in artikel 3:182 BW. Wat partijen hebben afgesproken impliceert immers dat zij het ook eens zijn over de financiële gevolgen van die verdeling (...).”
[appellanten] stellen dat, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de akten van 6 mei 2010 en 14 oktober 2010 geen uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf behoeven omdat eerst moet worden gekeken naar de letterlijke tekst en dan blijkt dat in de akte van 6 mei 2010 duidelijk drie afspraken staan:
1) de vrouw wijst het huis toe aan de man; 2) de naam van de vrouw wordt van de hypotheek gehaald en 3) de vrouw vertrekt schuldvrij. Die afspraken bevatten weliswaar enige open einden, zoals de termijn waarbinnen de woning aan de man moet worden geleverd, maar dat zijn volgens [appellanten] geen leemten die aan de hand van de Haviltex-maatstaf moeten worden aangevuld, omdat dan een andere overeenkomst ontstaat dan partijen voor ogen hadden. [appellanten] betogen dat uit de drie afspraken niet volgt dat een verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW is overeengekomen, omdat de omstandigheden dat de man en de vrouw hebben afgesproken dat de woning aan de man wordt toebedeeld en dat de vrouw schuldenvrij blijft, niet meebrengen dat zij het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de woning voor hen heeft en dat dit ook niet uit de drie afspraken voortvloeit. Volgens [appellanten] zijn ook in de overeenkomst van 14 oktober 2010 de financiële gevolgen niet volledig geregeld. Er zijn immers geen afspraken gemaakt over de waarde van de woning, de overdracht van de woning, de verdeling bij over- of onderbedeling dan wel het vaststellen van de schulden, zodat de financiële consequenties voor de man en de vrouw nimmer duidelijk zijn geworden. [appellanten] stellen dat dan ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI: NL:HR:2013:BY4279) geen verdeling tot stand is gekomen. [appellanten] zijn van mening dat de man en de vrouw slechts een tijdelijke regeling hebben getroffen totdat de daadwerkelijke verdeling zou plaatsvinden, waardoor nu nog moet worden verdeeld. Daarbij kan de woning aan de man worden toebedeeld met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, tegen de waarde ten tijde van de verdeling.
4.3.
De man kan [appellanten] deels volgen in hun stelling dat eerst moet worden gekeken naar de letterlijke tekst in de overeenkomsten. Volgens de man brengt die tekst echter mee dat de woning aan hem wordt toegedeeld, dat de vrouw niet meer aansprakelijk zal zijn voor de hypotheek en dat de vrouw schuldenvrij zal vertrekken. Dat geen waarde van de woning wordt genoemd, en ook geen eventuele over- of onderwaarde, betreffen volgens hem geen essentiële onderdelen van een verdelingsovereenkomst. Temeer omdat er geen overwaarde was en de vrouw niet aansprakelijk zou worden gehouden voor de hypotheek en ook overigens schuldenvrij zou vertrekken. Volgens de man zijn hij en de vrouw het, gezien die afspraken, wel degelijk eens geworden over de financiële gevolgen van de verdeling. De man stelt dat daarom ook op basis van de letterlijke tekst tot de conclusie had kunnen worden gekomen dat er tussen hem en de vrouw een verdeling tot stand is gekomen, maar hij acht het juist dat de rechtbank de Haviltex-norm in de beoordeling heeft betrokken. Volgens hem moet bij dit criterium ook worden meegewogen hoe partijen na het sluiten van de overeenkomst hebben gehandeld, omdat ook daaruit de partijbedoeling kan worden afgeleid. Dan blijkt volgens de man dat de vrouw zich nooit op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst niet volledig was en dat nog iets geregeld moest worden. De man vindt dat hij ervan heeft mogen uitgaan dat het onverdeelde aandeel van de vrouw aan hem zou worden toebedeeld zonder dat hij daarvoor een vergoeding moet betalen.
De motivering
4.4.
Het hof is, mede omdat partijen van mening verschillen over de betekenis die aan de letterlijke tekst van de door de man en de vrouw opgestelde overeenkomsten moet worden toegekend, van oordeel dat de door partijen opgestelde teksten uitleg behoeven.
Die uitleg dient plaats te vinden volgens de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Het hof verwijst wat betreft de inhoud van die maatstaf naar hetgeen de rechtbank daarover in het bestreden vonnis heeft overwogen, welke overweging als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
4.5.
Het hof komt dan tot het oordeel dat de bewoordingen van de overeenkomsten, bezien in hun verband en samenhang, erop duiden dat partijen de bedoeling hadden om hun rechtsverhouding zo te regelen dat de woning door de man wordt overgenomen en dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk vrij van schulden zou zijn. Daarbij overweegt het hof dat vaststaat dat er ten tijde van de scheiding en het maken van afspraken over de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap naast een hypothecaire lening, nog andere gemeenschappelijke schulden waren. In de tekst van de opgestelde overeenkomsten ligt besloten dat partijen -in lijn met hun bedoelingen- de woning aan de man hebben toebedeeld onder de verplichting om de (hypothecaire) lasten verbonden aan de woning en de overige schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, en dat de vrouw op die wijze "schuldenvrij" uit het huwelijk zou geraken. Niet is (gemotiveerd) aangevoerd dat partijen toch een andere bedoeling hebben gehad. Hiermee is een verdeling tot stand gekomen als bedoeld in artikel 3:182 BW omdat, anders dan [appellanten] menen, hiermee zowel afspraken zijn gemaakt over de toedeling van de woning als over de financiële gevolgen van de verdeling (vgl. Hoge Raad van 8 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Dat geen berekeningen zijn gemaakt ter zake van een eventuele over- of onderbedeling, waarbij de waarde van de woning en de hypothecaire en andere schulden zijn betrokken, maakt dat niet anders, mede omdat de prestaties die partijen over en weer moeten leveren voldoende bepaalbaar zijn. Ook de omstandigheid dat geen termijn is afgesproken waarbinnen de levering als bedoeld in artikel 3:186 lid 1 BW plaats zou moeten vinden, is geen reden om anders te beslissen, omdat dit geen voorwaarde is voor het tot stand komen van een verdeling. Levering is slechts een uitvoeringshandeling die op een verdeling volgt. Verder is het, in het licht van de omstandigheden dat de vrouw zich na het maken van de afspraken niet heeft bekommerd om de woning en dat zij, zowel bij het aanvragen van bijstand, bij haar onderbewindstelling als bij haar toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, niet heeft opgegeven nog mede-eigenaar van een woning te zijn, niet aannemelijk dat de man en de vrouw hebben bedoeld om slechts een tijdelijke regeling te treffen over de voortgezette bewoning van de woning door de man tot de daadwerkelijke verdeling zou plaatsvinden. Dat de man er na het maken van de afspraken niet voor heeft gezorgd dat de woning (goederenrechtelijk) aan hem werd geleverd, is daarvoor niet voldoende. Daarbij komt dat uit de verklaring van de vrouw ter zitting blijkt dat zij op enig moment door de man is benaderd voor de overdracht van haar aandeel in de woning aan hem, maar dat zij daaraan niet heeft meegewerkt uit angst dat er dan weer schulden zouden ontstaan. De man heeft ter uitvoering van de gemaakte afspraken ook gemeenschappelijke schulden afgelost. De omstandigheid dat van een krediet bij ABN AMRO mogelijk nog een bedrag openstaat dat de man op grond van de gemaakte afspraken moet voldoen, brengt evenmin mee dat geen verdeling tot stand is gekomen omdat, indien op de man in verband daarmee nog een betalingsverplichting zou rusten, dit de uitvoering betreft van de gemaakte afspraken ter zake van de schulden die de man op zich zou nemen en niet de overeengekomen verdeling zelf.
Beroep op verjaring
4.6.
[appellanten] hebben zich er ter zitting van het hof op beroepen dat er wat betreft de verdelingsafspraken sprake is van een verbintenis die nog moet worden nagekomen en dat de vordering tot nakoming is verjaard. Daarbij hebben zij verwezen naar een uitspraak van hof Den Haag van 23 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:726.
4.7.
[appellanten] hebben zich er in eerste aanleg, voor het geval zou worden geoordeeld dat sprake was van een rechtsgeldige overeenkomst tot verdeling waarvan nakoming kan worden gevraagd, op beroepen dat de vordering van de man tot nakoming van die overeenkomst is verjaard. De rechtbank heeft de vordering van de man toegewezen zonder inhoudelijk op dit beroep op verjaring in te gaan. [appellanten] hebben daartegen in de memorie van grieven geen grief opgeworpen. Het beroep op verjaring is in hoger beroep voor het eerst ter zitting opnieuw aangevoerd en vormt daarmee een nieuwe grief. De in artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besloten liggende twee-conclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet. Van een uitzondering kan sprake zijn wanneer de wederpartij er ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat de betreffende grief alsnog in rechtsstrijd wordt betrokken. Dat kan volgens de Hoge Raad al het geval zijn wanneer de wederpartij inhoudelijk ingaat op een nieuwe grief zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop dat is opgeworpen (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:1999:AD4660). Van een dergelijke uitzondering is hier sprake omdat de advocaat van de man ter zitting, in de tweede termijn, zonder bezwaar te maken tegen het tijdstip waarop de grief is aangevoerd, inhoudelijk (opnieuw) op de verjaring is ingegaan.
Het hof zal daarom het beroep op verjaring in de beoordeling betrekken.
4.8.
Ter zitting heeft de man als verweer gevoerd dat als sprake is van een verdeling er geen nakoming moet plaatsvinden, maar alleen een formele handeling waarbij de afspraken worden uitgevoerd. In eerste aanleg heeft de man, in de conclusie van antwoord in reconventie onder 9, tevens aangevoerd dat een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden, waarin beide partijen ervan uitgingen dat de eigendom was geregeld en dat zij zich ook zo hebben gedragen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.9.
Het hof is van oordeel dat, nu in 2010 de verdeling als bedoeld in artikel 3:182 BW tot stand is gekomen, daaruit voortvloeit dat op partijen de verplichting tot levering als bedoeld in artikel 3:186 lid 1 BW is komen te rusten. Die levering is nodig om de vermogensrechtelijke verhoudingen tussen partijen met de verdeling in overeenstemming te brengen. Daarop heeft de vordering van de man, om [appellanten] te veroordelen mee te werken aan de levering, betrekking. [appellanten] hebben zich er op beroepen dat deze vordering is verjaard omdat een rechtsvordering tot nakoming van een overeenkomst die tot doel heeft te verdelen verjaart wanneer meer dan vijf jaar is verlopen. Volgens [appellanten] is de verjaringstermijn aangevangen op het moment van het sluiten van de overeenkomsten, en zijn er sindsdien meer dan vijf jaar verstreken. Het hof begrijpt daaruit dat [appellanten] zich beroepen op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. In het eerste lid van dat artikel staat dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [appellanten] hebben, hoewel dat wel van hen mag worden verwacht, niet toegelicht waarom de onderhavige vordering van de man, die ertoe strekt dat [appellanten] hun medewerking zullen verlenen aan de gezamenlijke uitvoering van een eerder geeffectueerde verdeling, een vordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst is als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 BW. [appellanten] hebben daarom onvoldoende onderbouwd gesteld dat de vordering van de man om hen te veroordelen tot medewerking aan de levering van de woning aan de man is verjaard. De verwijzing naar het arrest van hof Den Haag is daarvoor niet voldoende. Het hof neemt verder in aanmerking dat de verjaringstermijn van twintig jaar, genoemd het tweede lid van artikel 3:307 BW en in artikel 3:306 BW, thans nog is niet verstreken. Het beroep op verjaring wordt daarom gepasseerd.
Grief I faalt.
4.10.
Grief II, betreffende de opgelegde dwangsom
,en grief III, betreffende de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van [appellanten] , falen eveneens omdat [appellanten] het lot van deze grieven heeft verbonden aan het slagen van grief I en daarvan geen sprake is.
De slotsom
4.11.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.12.
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 juni 2021;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, O.E. Mulder en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.