In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 60 te [woonplaats1], vastgesteld op € 464.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de procedure heeft het Hof vastgesteld dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende had een vergelijkingspand aangedragen, dat volgens hem beter vergelijkbaar was met zijn woning, en stelde dat het verschil in waarde onverklaarbaar was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de waarde van de onroerende zaak op € 445.000 moest worden vastgesteld. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.546.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling onder de Wet WOZ en de verplichting van de heffingsambtenaar om zijn waardering adequaat te onderbouwen.